Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Dat overal, en enig schoon,
Nooit Zijne omvang heeft gevonden.
Dit trekt alle ogen naar zich toe,
Als de eerste zon van alle zonnen,
De bron van 't licht, nooit stralens moe,
Van gene schaduwen verwonnen.
Wat goed zich in 't geschapen' spreidt
Bij sprenkelen, is hier volkomen
In schoonheid, macht, en heerlijkheid,
Een zee, de springaâr aller stromen.
Wat herkwam van het enkel Een
Doolt, als in ballingschap verschoven,
Vindt gene rustplaats hier beneên,
En zoekt het vaderland daarboven.
Zo waaltGa naar voetnoot1) de lelieGa naar voetnoot2) van 't kompas,
Die met den zeilsteenGa naar voetnoot3) werd bestreken,
Rondom, en zoekt de sterlichte as,Ga naar voetnoot4)
Haar witGa naar voetnoot5), waarvan zij was versteken.Ga naar voetnoot6)
Maria steeg met haar gemoed,
Van wereldse ijdelheên gescheiden
En los, naar dit volkomen goed,
Waartoe de ellenden 't hart bereiden.
Twee vleugels, ootmoed en geduld,
Verhieven haar uit aardse dampen,
Door 't eeuwig Een 't gebrek vervult,
En vlees en geest niet langer kampen.
Haar leste stem en aâm was God,
De troost der aangevochten harten,
Het beste deel, en 't hoogste lot.
Zo voer ze heen uit alle smarten.
Wat kroont ge, opdat Uw liefde blijk',
Met paarle, zilver en gesteente,
En palm, en roosmarijn, het lijk?
O speelnoots, dit's een dor gebeente.
| |
[pagina 86]
| |
Zij leefde tien paar jaren lang,
Maar nu van 's werelds last ontbonden,
Verwacht ze omhoog geen ondergang
Het hemelse uurwerk telt geen stonden.
Een rei van englen kroon' de ziel
Met lauwerier in 's hemels hoven,
Nu 't kleed des lichaams haar ontviel
Zij noodde ons met gebeên daar boven.
joost van den vondel (1587-1679) |
|