Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
ZangVoogdesse van mijn ziel, uitmuntend hoog sierraad,
Die op de top des lofs in mijne zinnen staat,
Die zweeft door mijn gedacht, die door mijn aadren zwiert,
En mijn vervreemd gemoed met zoete dwang bestiert,
Een trekje van uw beeld nooit uit mijn hart verdween,
Sinds uwe glans aan mijn te keurigGa naar voetnoot1) oog verscheen,
't Welk tochtGa naar voetnoot2) naar 't overschoon en schoon bij schoon versmijt;
Dies aaklige eenzaamheid de bloem mijns levens slijt.
Doch lichaams schoonheid mij mijn ruste niet en rooft;
Al flonkert 't gouden haar zo zwaddrigGa naar voetnoot3) om uw hoofd,
Al vlamt uw hel aanschijn van blank en blozend licht,
Al straalt gij min en eer, in 't schrikken van 't gezicht,Ga naar voetnoot4)
Al troontGa naar voetnoot5) uw hand geleerd, met vingers wis en snel,
Vlaaiende wijzen uit het zangrig snarenspel,
Al lokt uw zoetste zang, met strelend lief geluid,
De zielen opgelicht tot haar lichamen uit,
In strikjes van uw haar mijn geest niet is verward;
Uw blinkend aangezicht sticht mij geen brand in 't hart;
Van 't schittren uwes oogs en word ik niet verblind;
Noch zang, noch kunstig spel mijn zacht gemoed verwint;
Maar wijze goedheids kracht, en 't needrig braaf gelaat,
Dat harten teer verkwikt, en harten trots verslaat,
Aardige geestigheid met zoete val vertaalt:
Deze hebben op mijn ziel verwinnings eer behaald.
pieter cornelisz. hooft (1581-1647) |
|