Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Ach ijzersGa naar voetnoot1) alzo hard als 't hart van mijn godinne
In wreedheids teken die geverruwd zijt met bloed,Ga naar voetnoot2)
Gij weekt zo luttel van de hete brand der minne
Gelijk haar stalen hart van mijn nabije gloed.
Ach ijzers, om mij 't hoofd ze wredelijk te bieden
Wat oorzaak hebt gij toch? Is 't trouwheid voor uw vrouw?
Helaas! dat's misverstand, want het kan wel geschieden
Dat gij mij jonste toont en blijft haar leven trouw.
O wellekome slaap bij de vermoeide dieren,
Is dit rechtvaardigheid, zachtzinnig zoete God?
Mijn hart is aan de zoGa naar voetnoot3), gestookt met duizend vieren,
En zijne stookster slaapt. Ach hoe verscheiden lot!
Als gij haar ogen luikt, blijft voor mij niets te aanschouwen;
Waarom dan luikt gij niet mijn ogen tegelijk?
En wil zij eeuwelijk mij haar gezicht onthouwen,
Mij waar' niets liever dan uw eeuwig duister rijk.
Maar neen, van U en is al mee geen troost te wachten;
Gij drie maakt een gespanGa naar voetnoot4) tot mijne ondergang,
En wilt, dat ik zowel de sterrenloze nachten
Als droeve dagen slijt met jammerlijke zang.
De duisternissen aarde en hemelrijk bekleden;
Slechts Venus en haar kind mij lichten toe, en raân
Te wenden t'huizewaarts van hier mijn ijdle treden,
Die neven traan en zucht en klacht verloren gaan.
pieter cornelisz. hooft (1581-1647) |
|