Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdChanson à madame(geschreven te Venetië) Zo'k heb gemind en min, en ongetroost moet blijven,
'k En laster u daarom, jonge Cupido, niet;
'k En zal de tederzachte Venus niet bekijven,
Noch ook niet de godinGa naar voetnoot2), oorzaak van mijn verdriet.
Meedogend Venus is, haar zoon kan niet bedroeven,
En mijn godin versmaadt 't onwaardig' met bescheid;Ga naar voetnoot3)
Zo die het blinde kind zijn schichtGa naar voetnoot4) niet mochte proeven,
Dat wijt ik de fortuin, en mijn onwaardigheid.
De vlam, die zonder eind mijn harte brandt van binnen,
De zachte wond des pijls mij niet te lijden geeft;
De min doet mij geen smart; maar haar geluk van minnen,
Die de overschone borst te zeer bevrozen heeft.
Voor uw altaar, godin, ik dikwijls heb gaan knielen,
U biddende om vergifGa naar voetnoot5), zo ik rechtvaardig lee';
Maar mijn versmaân gebeen, zoGa naar voetnoot6) ze uit de mond mij vielen,
Voerd' ze de lichte wind al naar de dulle zee.Ga naar voetnoot7)
| |
[pagina 38]
| |
Wist ik, dat in mijn smart uw godheid schiep behagen,
Gelijk als die in mij geen hulp te tonen doet,Ga naar voetnoot1)
En dat u was een lust de wreedheid mijner plagen,
Ik werd licht al te wild van eigen ziel en bloed.
Of meende ik door de dood van liefde vrij te raken,
Die, zonder wederliefd', veel beter waar' verjaagd,
Een Spaanse lemmer in mijn borst de weg zou maken,
Voor de ongemeten'brand, die 'r in besloten knaagt.
Maar is mijn droeve klacht on waardig uwer oren?
Ik kenGa naar voetnoot2) 't helaas! en neem in tegenspoed geduld;
Niemand zal u voor wreed vanGa naar voetnoot3) mij beklagen horen,
Ik geef mijn avontuurGa naar voetnoot4), en klein' verdienst' de schuld.
Ver uit de straten drangGa naar voetnoot5), op berg, in woeste dalen,
Als 's nachts slaaprige wind het bos zacht overweit,Ga naar voetnoot6)
Aan Echo ik alleen mijn klachten zal verhalen,
Die niet en antwoordt, dan 't geen dat men zelve zeit.
Een jager, die 't verstaat, terwijl hij leit zijn lagen,
Zal zeggen, na mijn dood, al waar' zijn hart versteend:
Alhier is 't waar de arme minnaar placht te klagen,
Die nu in Pluto's hof zijn avontuur beweent.
Diego, die van huis mistroostig was gaan vluchten,
Verhaalde dusGa naar voetnoot7) zijn klacht in de hoge Pyreneên;
De steile rotsen groen meedogend met hem zuchtten,
Dan 't harte van zijn vrouw was harder als de steen.
pieter cornelisz. hooft (1581-1647) |
|