Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdGranida(fragment) Windeken waar het bos afGa naar voetnoot3) trilt,
Weest mijn brakGa naar voetnoot4), doet opGa naar voetnoot5) het wild
Dat ik jage,
Spreid de hagen
En de telgen van elkaar,
Mogelijk schuilt mijn nimfe daar.
Nimfe, zo ras als gij vermoedt,
Dat mijn gang tot uwaarts spoedt,
Loopt gij schuilen,
In de kuilen
En het diepste van het woud,
Waar gij met reên vervaard zijn zoudt.
Vreest gij niet dat de Satyrs, daar
U eens mochten nemen waar,
En beknellen;
't Zijn gezellen,
Die wil nemen te uwer spijt
't Geen waar een herder lang om vrijt.
| |
[pagina 30]
| |
Zonder te denken, dat in 't kruid
Dikwijls slangen glad van huid
Zijn verholen,
Loopt gij dolen;
Maar nochtans, hoezeer gij vliedt,
Dat gij mij haat, en dunkt mij niet.
Want toen wij laatst van 's avonds laat
Zongen tot de dageraad
Met elkander,
En uit de ander'
Tot de dans ik u verkoos,
Bloosden uw wangen als een roos.
Mompelen hoorde ik op dat pas,Ga naar voetnoot1)
Dat dat geen kwaad teken was,
En wanneer ik
Heel begeerlijk
Kussen kwam uw mondje teer,
Repten uw lipjes, docht me, weer.
't Weigeren en de afkerigheid
Voegt zo wel niet, als men zeit,
Voor de vrouwen;
't Kan haar rouwen:
Wie geboden dienst versmaadt
Wenst er wel om, als 't is te laat.
pieter cornelisz. hooft (1581-1647) |
|