Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Albert VerweyAlbert Verwey: ‘Rondom mijn Werk’ (1890-1923) - Uitgave C.A. Mees te Santpoort 1925.IIndien een gehandhaafde eenheid van denken en streven de norm van een groot leven heten mag, heeft Albert Verwey groot geleefd. Ontwikkelend is hij zichzelf gebleven. Hij is in onze letteren de eigenlike tachtiger geweest. Ik weet zeer goed, hoe dit paradoxaal klinkt voor allen, die slechts zijn Beets-kritiek leerden kennen naast van Deyssels ‘Nieuw Holland’, voor wie het eeuwige Christussonnet kreeg voorgehouden ter vergelijking met schonere verzen van Kloos, doch neem hun aller levenswerk en overtuig u, dat het ‘Proza’ zich in volgehouden lijn tot een welbewust doel beweegt en dat de gang daarin ‘van Perk naar Huizinga’ logieser werd geleid en verder strekt dan de sprong, die ‘van Zola naar Maeterlinck’ bracht, dan de breuk, die van Balder naar Marx heeft gevoerd, dan de geringe afstand voorzeker die steeds van Willem Kloos via Willem Kloos naar Willem Kloos werd afgelegd. Ik geef u gaarne toe, dat een menseleven soms langs menigerlei grillige krocht van dwaling en door duizend duisternissen heen tot hoger lichthoogten zich zelf verheffen kan dan een dat geleidelik voortschreed en geen ogenblik zijn eigen weg verliet. Ik spring u bij in de bewering, dat de vondst der ‘heilige linie, richting van genade’ op zeker plan de enig beslissende is, maar vraag toch of gij levensrichting één met | |
[pagina 184]
| |
levens-beelding moogt verklaren en of niet anderzijds naast de schroeiende schoonheid der plotseling uitslaande vlam het eeuwige vuur der Vestaalsen ontzag wekt. Als iedere omwenteling heeft de ‘revolutie in de litteratuur’ zich plotseling en met een prachtigen hartstocht voltrokken, de handhaving en de verdediging der nieuw gewonnen waarden is, als steeds, een werk geweest, waartegen slechts taaie volhardingsdurf was opgewassen. Dit ter hand nemen en houden van het revolutionnaire bewind werd de taak van de dichter, wiens aandeel in de stormloop niet het belangrijkste was; de handhaving der tachtiger orthodoxie en de bevestiging der positieve grondslagen van de omwenteling in onze letteren, ziedaar het levenswerk van Verwey. Hij heeft het eerst en alleen onder allen gedaan, wat de ware bewindvoerder van den opstandeling scheidt: het verbroken contact met een histories verleden hersteld en de weg naar de verdere toekomst gebaand. Hij heeft het jonge Nederland het voorbeeld voorgehouden van een denktucht, die, bij poëtiese bezieling, vorm-tucht werd, waaraan zich elke nieuwe drift misschien vijandelik zal voelen, maar die zij eens de dank van haar gerijpter inzicht schuldig weten zal. Daarom is Verwey's verdediging der Idee van het Dichterschap een houding van hoger maatschappelike, vaderlandse en culturele waarde, dan zij door onze handboeken der letterkundige geschiedenis doorgaans erkend wordt te zijn en het komt slechts bij een onmiskenbare schraalheid van zijn dichterlik gemoed en bij een zekere begrensdheid van zijn geest op rekening dat hem de lof onthouden worden moet, dien hij aan Potgieter kon schenken, deze namelik, van alle idealen en ideeën van zijn tijd te hebben saamgevat in een poëties wereldbeeld. Hij heeft de leer van het tachtiger individualisme weten te handhaven door haar eenzaam te wenden in de rich- | |
[pagina 185]
| |
ting van zijn zich voortbewegende tijd. Er werd te licht voorbij gezien, hoe de bezielingsmacht van dit oorspronkelik ‘individualisme’ niet op de allereerste plaats gelegen was in een zekere mate van zelfgevoel, ieder der tachtigers eigen, maar juist in wat daaraan het meest schijnt tegengesteld, het collectieve sentiment namelik ener samenhorige opstandigheid. In een passus van zijn werk, waarin hij het meest zuiver zijn persoonlike houding heeft omschreven, heeft Albert Verwey dit bizonder benadrukt: ‘Toen wij jong waren konden wij gelooven dat de wil tot veredeling, als ziel van de samenleving, sterker zou zijn dan het grove en verstorvene. Maar wij gelooven dat nu niet meer. Hun leven veredelen willen alleen de weinigen en aan alle zijden voelen zij zich geboeid en ingesloten door de geesteloozen. Er is persoonlijke voortreffelijkheid; maar nergens, waar men ook leeft, vindt men de algemeene. Is dit een reden om te treuren over de ongenoegzaamheid van anderen of om zich zelfgenoegzaam terug te trekken? Integendeel. Er is alleen reden om in te zien dat wij ons vergist hebben toen wij meenden het beste samen te kunnen doen. Het beste zullen wij hebben te doen te midden van de anderen, maar uit eigen kracht. De weg, waarlangs de wereld in onzen tijd tot schoonheid komt, is klaarblijkelik nog niet die van de gezamenlijke schoonheidswil. Maar de wegen, die door het heelal gaan, zijn niet altijd zóó als wij ze hebben uitgedacht’. (Kruisgedachten - Proza VII blz. 141-142.) Zo moest het individualisme als levensleer worden gegrondvest op een dualiteit van krachten in het individu, die eensdeels het middelpunt zoeken, anderdeels middel-punt-vliedend zijn. Met de verstandelike duidelikheid, die vele zijner verzen eigen is, heeft Albert Verwey dit uitgezegd in zijn gedicht: ‘De Dienaar’: | |
[pagina 186]
| |
Zoo ben ik dan de dienaar van mijn tijd geworden,
ik, die mijn eigen dienaar was; -
zoo zwelt en slinkt de maan bij 't wentlen in twee orden
om de aarde en om haar eigen as.
Terzelfdertijd om bei. Ook ik, al mocht het schijnen,
dat ik slechts om mij zelf bewoog, -
al trek ik schijnbaar om mijn tijd alleen de lijnen
van een nooit aftewenden boog.
Ook ik draaide in mijn jeugd en wend me nu gedurig
om beide: om 't Zelf en om mijn Tijd: -
ik ben noch slaaf, noch vrij, en geensdeels wispelturig
maar twee en een in werkelijkheid.
Over de ware ‘psychologie van de tachtiger’ zegt een vers als dit meer dan alle voortdurend aangehaalde zelf-afgoderijen of dan de meest spitsvondige argumentaties over een zekere oneerlikheid tegenover het eigen ik, die ten slotte grotendeels in gebrek aan genoegzaam bewuste zelfkennis haar oorzaak heeft gehad. Over de helft van zijn leven gekomen heeft Verwey een verstandelike rust gevonden in de dualiteit, die zijn metgezellen gedeeltelik inwendig verscheurd -, gedeeltelik op andere wegen geleid -, voor een gedeelte ook vermoord heeft. Men mag deze rust als den mens ongenoegzaam verwerpen op gronden van metaphysiesen aard, men mag desnoods der mening toegedaan zijn, dat een leven aan menselikheid inboet op het ogenblik waarop het zijn conflicten beëindigt met andere einden of met andere bogen overbrugt, dan die waarmee men dit zelf acht te moeten geschieden, zelfs kan men vinden, dat een leven afgedaan heeft zoodra het zichzelven een rust schiep - en ik herinner mij nog onlangs van een jonger schrijver gelezen te hebben dat ‘juist de klassieke wijze van vorm- | |
[pagina 187]
| |
geving de oorzaak zoude zijn, waarom het werk van een Barrès niet overtuigend is’ -, maar hoe men over deze levenskwesties wense na te denken en mede te praten, klaarblijkelik is toch, dat het vinden ener zekere stabiliteit de enige bestendigings-mogelikheid is voor welke levensleer dan ook. Daarvan wordt al te vaak, en door jeugdige schrijvers vooral, de waarde onderschat. Wie zulke zaken in hun laatste grond, en dus wijsgerig, wenst te zien, heeft rekening te houden met de wet dat nooit een artistieke theorie om haars zelfs wil ontstond, zelfs niet bij wijze van reactie; en dat dus elke zich eenmaal noodwendig overstijgt in de gang ‘tot een levensleer’, die eigenlik niets anders is dan de bewustwording harer wijsgerige faktoren. Wie als enig dogma van 1880 beschouwt, dat de mens een god zoude zijn, ziet deze beweging zeker met een meer verrassende dan wel overtuigende simpelheid, en wie in de strijd tussen domineespoëzie en nieuwere bezieling zich op de literaire antithese blind staart, loopt meer dan groot gevaar de zaken niet te zien. Het is alleen Verwey geweest, die schoonheidsleer en levensleer in één en hetzelfde concept heeft verenigd; zijn aesthetica is de kern zijner maatschappelike moraal en zijner partikuliere ascese. Deze aesthetica is echter op het tachtiger standpunt van de souvereiniteit der schoonheid gebleven en heeft zich niet als die van Potgieter ondergeschikt gesteld aan een als hoger beschouwde, buiten-aesthetiese, idee. Dit blijft tussen onze twee grootste aesthetiese denkers de antinomie der gedachte. Verwey's aansluiting bij de eigen-aardige vaderlandse overlevering onzer meest kenmerkende dichters is een vóór alles aesthetiese, waarbij de kunst niet slechts de hefboom (als bij Potgieter) maar meer de samenvatting en bekroning, ja in een zekere zin zelfs het doel van Hollands vaderlandse grootheid werd. Met een begrijpelike vergelijking zou men | |
[pagina 188]
| |
kunnen zeggen, dat in het gedachte-stelsel van de tachtiger de schoonheid de plaats der souvereine macht inneemt, terwijl zij bij Potgieter de zetel van een eerste minister bekleedde. Dit is een betreurenswaardige (hoe zeer ook als consequent verklaarbare) beperktheid in de wijsgerige vizie van Albert Verwey: had hij der kunst een lager recht gegund, hij had haar kansen niet geschaad en zijn persoonlike betekenis in onze geestesgeschiedenis zou uiteraard een grotere geworden zijn. In de jaren, die tussen de Transvaalsen Oorlog (1899) en de stichting der ‘Beweging’ (1905) liggen, de jaren, waarin hij na de aanloop van zijn bundel ‘Aarde’ (1896), ‘Het Brandend Braambosch’ (1899), het ‘Leven van Potgieter’ (1903) en ‘Dr. Abraham Kuyper’ (1905. Proza I blz. 67) schreef, kon worden verwacht, dat Verwey deze, meer universele, weg in zou slaan. De ‘Beweging’ heeft die illuzie vernietigd, al is zij een tijd lang het krachtigst en meest beslist geredigeerd tijdschrift van Holland geweest, waarvan de richting, die het onze letteren gaf, met alle later jonge streven nauwer samenhangt dan op de dag van heden nog vermoed wordt. In de ‘Beweging’ heeft Verwey de rust gevonden der tegengestelde strevingen, die enerzijds de criticus en de dichter, anderzijds de tachtiger en de sociale ideoloog in hem van elkander vervreemdden. Deze rust is de grondslag geworden ener klassieke letterkundige kritiek en ener wijsgerig-letterkundige geschiedbeschouwing, die onmiddellik na de invloedrijke kritiek en wereldbeschouwing van Everard Potgieter haar plaats heeft en handhaven zal in de hollandse literatuur. Dit rustig concept heeft ook de scheppende vermogens van Verwey geadeld. Zijn dichterschap zij van beslist geringere gevoels-betekenis dan dat der overige tachtigers, het geeft het schouwspel te bewonderen van de gestadige groei ener gedachte, zich zelf verwijdend als de concen- | |
[pagina 189]
| |
triese rimpelingen van een zeer stil water, dat wordt aangedaan. | |
IIHet scheppend commentaar, dat Albert Verwey op zijn beschouwend werk geschreven heeft, de bundel ‘Rondom mijn Werk’, is mij persoonlik van al zijn verzenbundels het dierbaarst, niet slechts omdat ik daaruit een drietal gedichten van waarlik ontroerende schoonheid onthield, maar ook omdat de daarin uitgesproken menselikheid in menig opzicht mij lief en nabij is. De dichter Verwey is geen man van aristocratiesen aanleg, zoals wel sommige onzere oudere dichters geweest zijn, zoals op onze dagen een Boutens of Van de Woestijne bleken in de hoog gesublimeerde toon hunner meest fraaie poëmen. De dichtkunst van Verwey is burgerlik, zoals ook die van Potgieter dat is. Daarmee bedoel ik, dat zij het is in een edele zin van dit woord en die, indien zij sociaal gericht is eer ‘citoyen’ -, indien zij op zichzelf terugvalt, meer bepaald ‘patricies’ zou dienen te worden genoemd, indien men het vocabel ‘burgerlik’ niet scheiden kan van zijn verachtelike klank. Déze gedichten zijn verzen van achter gesloten gordijnen. Zij zijn ontstaan terzijde van het luid en menigwerf heilzaam gerucht, waaraan hun maker nimmer deel heeft willen kiezen en ook terzijde, maar geenszins geheel gescheiden, van datgene, waarin hij gemeend heeft de werkelikheid van dit leven te vinden. Zij werden verzameld voor vrienden en zo ik hen, die zich alleen ter stille liefde boden, ter bespreking voor mij nam, was het niet zonder huivering, als schond ik hun particuliere rechten. Verwey is door veel kloven al te ver van mij verwijderd, dan dat ik op zijn persoonlike vriendschap praetenties -, hij op meer dan mijn bewondering aanspraken hebben zou. Ik ben mij zelfs bewust, dat ik over | |
[pagina 190]
| |
hem schrijf, 20 als men dat doet over doden, wier persoonlike betekenis die ener geschiedkundige traditie is geworden. Deze mens heeft eenmaal zijn grenzen bepaald en voor immer aanvaard en veel is daarbuiten gesloten, waaraan ik een deel van mijn hart heb verpand, andere zaken werden daarbinnen geduld, die ik van den aanvang getracht heb te verwerpen. Veel wat voor hem van levenswaarde was, werd mij beduiding loos. En andersom: wat achter zijn ogen een droom bleef werd drang in het bloed van een jonger geslacht en waar voor hem genoegzaam verzadiging lag, bleven de jongeren hun dorst naar méér behouden: naar een rechtvaardigheid, een broederschap, een God... Dit alles maakt mijn lof begrensder dan zij schijnen mocht, doch werd het hierom ongepast, haar uit te spreken? In de gedichten uit ‘Rondom mijn Werk’ is een levensconcept langzaam gekristalliseerd terzijde van het leven, dat het hield omvangen. Een dieper of meer dichterlike gevoelstoon, dan die het eigenlike werk ons geeft, klinkt er slechts zelden uit op. Het is een bundel, zo als Huygens' ‘Korenbloemen’ er een is, waarin op ledige stonden iets werd gegeven, dat van de wezenlike werkzaamheid der ziel misschien slechts een spiegelbeeld is. Zelden ontroert dit diep, maar soms weet het een warme toon van burgerlike waardigheid te treffen, die tot het meest waarachtige van Hollands eigen dichttrant hoort. Lees deze regelen, geschreven voor mejuffrouw Boogaard, die den blinden dichter Penning voorlas uit het ‘Leven van Potgieter’, dat Albert Verwey heeft geschreven en zeg dan of u in hun klank niet een bizondere toon treft, die wel de toon is ener ietwat nuchtere, maar niettemin sterk voelende hartelikheid: Drie dichters danken u: één lang gestorven,
één, die gestorven schoonheid in zich draagt,
| |
[pagina 191]
| |
en één, die door 't verleden moe gezworven
aldoor een toekomst vraagt.
Noem dit een stukje maakwerk, wanneer het u lust, maar zeg eens of gij niet betreurt, dat zulk een maakwerk uit gaat sterven? Hierin ligt een aparte nobelheid der letterkundige techniek, dat zij op deze wijze weer kan geven al de warmte van een dankbare handdruk in een vernuftig spel, dat gij ijdel moogt achten, maar dat niet langer ijdel is dan elk oprecht gevoel. Voorzeker mist dit geval voldoende dimensies en is dit kort gedicht alleen een staal van dichterlike Spielerei, aan alle psychiese verkorvenheden vreemd, maar daar is iets in, dat u treffen moet omdat het op het beste in uzelf gelijkt. Het ligt misschien in de simpele eenvoud van dit rechtstreeks beleden dankgevoel, in de daardoor als ongekunsteld aandoende zegging, die toch voldoende beheerst is om haar indruk van waardige vormelikheid niet te verliezen. Huygens, die minder dan Hooft zijn ware gevoelens in fraaiheden wist te verhullen, heeft in zijn werk ook ogenblikken, waarin hij duizendmaal den drossaert in warmte van gemoed voorbij schijnt te streven. En kwam het u nooit voor, als was de liefde tot zijn Sterre min geveinsd dan de veelvuldige verklaringen, die Hooft heeft afgelegd? Een warmte van gemoed, die zich - van hoofsheid wars - haar eigen vormen van beleefdheid schiep, kenschetst den hollandsen man. Verwey kent, als Huygens, de lust van het taal-spel en uit bedwongen tederheid zeer graag in bijna schalkse virtuoziteit. Doch hoe voornaam die soms bij beiden worden kan, als zij toevallig haar passend onderwerp vindt! Beluister de gang van dit verzen-gespin, dat te weinig een lied werd om geestdrift te wekken, maar dat een zware klank tot bekoorlike broosheid verijlt en de luisteraar boeit: | |
[pagina 192]
| |
De spin
Zoo lang de spin langs de ongewisse draden
beweegt, die 't weefsel onvolledig laten,
voelt zij onrustig zich in 't ijle zweven;
maar als ten laatste 't webbe is afgeweven,
ziet ze om zich radiën als veilge straten
en gordels als begaanbre tusschen-paden.
In 't zonlicht schommelt dan haar glanzige wereld
aan blauwge draden, diamanten zelen
voor haar, die weet tot welken steen ze reiken:
de parels van haar oogen blijde prijken
in 't edelsteenen lijf, waar glans komt spelen,
juweelig blauw van rozen melk doorpereld.
In ridder-harnas boven weeke zijden
grijpt ze in de paarlemoer gesneden klauwen
haar net geducht voor wie in 't zonlicht dwalen;
die stralen-dronknen vangt ze in zilvren stralen
en spint blauw garen om die hemelsblauwen,
omstrikkenskunstige is ze ontembre in strijden.
En als een windvlaag of een veeg van handen
haar net verstoort, en de ijle draden drijven,
kromt zij zich even, maar van toorn geen teeken;
dan - van haar lijf de kleuren droef verbleeken -
zoolang zoet vocht tot zijïg rag wil stijven
behangt met kleurig web zij andre wanden.
De preciositeit der uitgezochte zegging, die adjectieven niet slechts aan het naamwoord toevoegt ter bepaling, maar die haar bovendien een bizondere klank weet te geven, door ‘glanzig’, ‘blauwig’ en ‘juweelig’ in de plaats van het gebruikelike woord te vormen en die een | |
[pagina 193]
| |
elegantie in de tegenstelling zoekt van ‘rozen melk’, en ‘stralen’ en ‘blauwe’ in dubbele zin, om dan begrip en woorden saam te trekken in één regel, die wel een gespannen draad gelijkt en reeds de knapping met angst doet voorvoelen: ‘omstrikkenskunstge is ze ontembre in strijden’
deze preciositeit is voorzeker van andere dichterlike werking dan het spontaan natuurgedicht, waarin een zelfde gezien geval bij Guido Gezelle tot zuivere zang werd. Minder direkt is zij en, minder simpel, tevens minder waarlik rijk, doch van welk een zeer bizondere bekoring is haar liefde voor het kleine! Dit gedicht mist alle meeslepende vaart, het is hartstochteloos als loutere bezonnenheid, maar het is kil, noch dor. Het werd wel haast ontworpen en geschreven met de beschroomde zorg, waarmee de spin haar webbe bouwt. Er is een eerbied voor het klein gebeuren in, die deze virtuositeit bezielt. Van weinig diepgaand inzicht in het dichterlik gemoed getuigt de mening, dat alleen de felle ‘spanning rond een kern’ van weet ik welke cosmiese geladenheid het wezen van het goede vers zou kunnen zijn. De kunst is ruimer dan de meningen en biedt het mijmerspel een kans, zowel als aan de kernbreuk of de passie. En als wij menen, dat er hoger waarden dan de kunst bestaan... moeten wij daarom haar genot verlochenen? Met Huygens en de meest eigen-geaarde onzer vaderlandse dichters heeft Verwey gemeen een eerlike, goedronde hartelikheid, die onder leiding van de rede zich te buigen weet en op te heffen, doch die de leiband van de geest niet licht verbreekt, alsmede de liefde voor een kemige beknoptheid, die bij voorkeur beeldend zegt, wat zij te zeggen heeft. Ook de gebreken, die daar tegenover staan, zijn hem niet vreemd. Een zekere zelfinge- | |
[pagina 194]
| |
nomenheid, waardoor hij licht zijn eigen roem verkondt en die verkondiging voor liever dan de lof van vreemden neemt, is den oprechten Hollander eigen. Schreef Huygens niet driemaal zijn eigen biografie? Ik zwijg van Cats en Beets in wie dit nationaal gebrek een walgelik gedrocht geworden is, op onze dag nog slechts gekoesterd in liet Zondagspraatje van een lachrubriek. Potgieters schroomvolle bescheidenheid heeft nimmer lang genoeg met deze fout geworsteld om haar niet nu en dan een kleine zege af te staan, wanneer het gold de deugden van de ‘Gids’ te prijzen. Hoe zou de tachtiger haar hebben afgezworen, bij wie het zelfgevoel in het poëties bloed zat? En daarnaast geeft een schuchtere verlegenheid, waar het gevoelens geldt, den Hollander een angst, dat hij sentimenteel mocht blijken. Zijn toch reeds schraal gevoel verbergt zich graag. Het valt natuurlik niet licht na te gaan, wat in de dichtkunst van Verwey of Huygens bleef verzwegen aan werkelik doorvoeld geluk of werkelik doorleden pijn, doch dat dit meer is dan een oppervlakkige vermoedt begrijpt wie nadenkt over de gewildheid in sommige van hun gedichten. Waarom zo aarzelend een toon gezocht, zo duister zijn gevoelens uitgezegd, terwijl de klare bron des harten spontaan haar schatten biedt? Verklaart die terughoudendheid van onzen aard niet waarom bij Verwey, als in een zelfgevecht, voortdurend een wijsbegeerte van het hart verdedigd wordt, die nooit is aangevallen? Niet tot een Muze verhef, maar buig tot uw eigen hart u,
daar is de beek, die u ruischt, die met zijn ruischen u leert.
Het is of met het stijgen van de jaren die beschroomdheid voor de eigen hart-gevoelens toeneemt en de mens maar liever over hen spreekt, dan ze bloot geeft. Dit kan de wending verklaren, die bij den oude Verwey bespeur- | |
[pagina 195]
| |
baar is van een hollands- naar een meer algemeen germaans-klassiek dichterschap. Zijn vele korte verzen, die naar Goethe's trant gedicht zijn, vormen van deze bundel niet het rijkste deel. Misschien was echter ook een werkelike verpovering van zijn inwendigheid de oorzaak, waarom hij deze schijnbare verruiming zocht. Uit de jaren, die aan het besluit van de bundel voorafgaan, bezitten wij de grote Goethe-studies van Verwey (1916-'17. Proza VI 138; 154; 193; X 65). Of hebben wij op grond van deze en der Goethe-imitaties in ‘Rondom mijn Werk’ het recht om te besluiten tot een verbreding van Verwey's aestheties concept, dat - zich concentries evoluërend - zijn rustpunten verlegd zou hebben van Perk naar Potgieter, van deze naar Goethe? Zulk een ontwikkelingsgang is geenszins in strijd met de innerlike eenheid, die van zijn levenswerk de grootste kracht zal blijven. De voortdurende nadruk, gelegd op de hoogste samengang van wijsheid en schoonheid in de laatste geschriften, die wij tot dusver van Verwey bezitten, wettigt dit inzicht. Doch op zijn dichterschap drukt deze laatste faze van zijn geestelike voortgang geen ander kenmerk, dan dat wij de gevoelens vaster omhuld zien. Een vers als dit is daarom karakteristiek: Het vervallen spalier
Nu het latwerk van de maanden
waar ge uw vruchten tegen kweekte
wegviel, wat te doen?
Tijdeloos langs óngebaanden
wand de nooit vergeefs gesmeekte
God zien van 't seizoen.
Van de Goethe ‘die vóór ons staat: een gestalte, werkelijk als een ademend wezen, vormvast als een adem- | |
[pagina 196]
| |
loos kristal’Ga naar voetnoot1), heeft de dichter Verwey slechts die twede gedaante gegrepen, en zijn bundel ‘Rondom mijn Werk’ is even ver verwijderd van de ‘West-Oestliche Divan’ als hij der beste ‘Korenbloemen’ nabij is. Hij haalt zijn hoogste top in een gedicht, dat kan gerekend worden tot het schoonste van de tachtiger lyriek, en dat geheel aansluit bij de nobelste ontroeringen, die wij uit onze vaderlandse dichters kennen. Het is van het zelfde ontroerde geluk, van dezelfde kuise jubel en ontstijging, als die ook Huygens zich ontglippen liet, toen hij van zijn vereniging met Sterre zong: In die stilte van twee menschen
vind ick 't uyterst mijner wenschen,
mijner tochten leste wit,
u, en eenigheits besit.
(Dagh-werck. vs. 1049-1052).
In zijn voorname structuur ontstijgt dit gedicht aan alle aardse lust of verrukking om op te varen in de sfeer van uiterst teder blauw, die boven Holland hangt op schone zomerdagen en hoger nog, achter het gouden waas van heimenissen, die wij in ons schoonst vermoeden nooit genoegzaam zuiver dromen. En wat aan menseliks ons bijblijft uit dit vers is een vaag wereldbeeld, gezien van achter een nevel van tranen, slechts om het uiterste geluk geschreid: Geestelijk bruiloftslied
Wij hebben thans na menig jaar
van leed en strijd, mijn lief, elkaar
- voorgoed, zoo zij 't - gevonden;
wij weten nu dat niets ons blijft
en dat voor altijd van ons drijft
wat eerst ons leek verbonden.
| |
[pagina 197]
| |
Wij hebben in een stil geloof,
voor 't lokken van de twijfel doof,
ik u, gij mij, gegrepen,
en uit die eene omhelzing zal
de vastheid van een nieuw heelal
der warling zich ontslepen.
Wij zullen in dat nieuw bestaan
van licht en kracht getroost vergaan,
maar in een andere orde
verheerlijkt en vereenigd zijn
en in onsterfelijke schijn
ons eigen wezen worden.
|