hele conflict weer. Ik bedoel het welluidende ‘Zomernacht’, waarin zijn spitse intelligentie zich vrijvecht van de illuzie der liefde. Hij aanvaardt de smart van deze zelfkennis als een persoonlike noodzakelikheid. En hierin ligt zijn heroïsme van poète maudit. Men kan het een geperverteerde heldhaftigheid noemen, maar men moet het bewonderen. Hij ziet in het aardse bezit de begrenzing, die hem angstig maakt, en weigert het. Hij gaat aan alles voorbij naar de top, waar denken en voelen één zullen worden, misschien door voorgoed te verdwijnen. Is dit onbereikbaar, het zij zo; dan zal zijn leven verder gevuld zijn door het verlangen naar het nooit bereikbare. Hij meet zijn eigen stappen naar die top. Meer heeft hij zijn leven lang niet gedaan, doch dit was genoeg om hem een der diepste dichters van Zuid-Nederland te doen worden.
Zijn kunst is dóór en dóór smartelik. Zij is alleen belijdenis-lyriek. Zij geeft de ontgocheling bloot van zijn hoge verwachting. Nergens ‘bereikt’ zij. Haar klacht is een klacht om het mens-zijn zelf. Het is geen opstandige klacht, zelfs niet in de ‘Hoogmoed’-sonnetten, die met schrijnende zekerheid vaststellen:
en 'k voed - o bloedwet, door mijzelf geschreven! -
mijn eigen God-zijn met mijn eigen leven.
Het is ook maar zelden de klacht der berusting, die zich neerlegt bij de zekerheid der eeuwige toekomst. Het is de droefheid van het altijd onvoldaan verlangen, dat aan elk object ontgocheld wordt. En het is de klacht der eenzaamheid van dit verlangen. ‘O, weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt...’
Weinig bekend is het volgende lied, dat in zijn populaire melancholie om het aalmoes der toenadering bedelt, doch deze tegelijkertijd afwijst in de vragende verzekering, dat niemand de smart van een ander begrijpt: