Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
De hekeldichter ThijmGa naar voetnoot1)Aan Martin Hansen. Het is de grootste verdienste geweest van Jozef Alberdingk Thijm, dat hij stijl had in een tijdperk van volledige stijlloosheid. Hieraan dankt hij niet alleen zijn betekenis als kunstenaar, maar ook een groot gedeelte van zijn betekenis als emancipator van het rooms-katholiek bewustzijn in Nederland. Hij heeft getracht aan het algemeen godsdienstig leven stijl te geven, en - zij dat hem weinig gelukt - hij is er in geslaagd door zijn persoonlike aanwezigheid te doen voelen, wat het roomse leven beduidde, en hoe het zich te manifesteren had in een puriteinse natie. Als artiest of geleerde was hij geen gestalte van den eersten rang. In zijn onmiddellike omgeving werd hij overtroffen en door zijn onmiddellik nageslacht zou hij geheel uit ons geheugen zijn gevaagd, wanneer zijn figuur niet iets over zich gehad had, dat in het Holland der negentiende eeuw zeldzaam genoeg was, om iemand blijvend te kunnen tekenen. Hij leeft voort op dit figuur. De lezers kennen hem vooral uit zijn portret in boek en blad. Zij kennen hem niet uit zijn werken. Het publiek vereert zijn gestalte met een bewonderenswaardige hardnekkigheid, maar het is het publiek van een ander. Hij heeft geen publiek. Dat de uitgave zijner ‘Vol- | |
[pagina 166]
| |
ledige Werken’ telkens moet stuiten op gebrek aan belangstelling, is een der ruchtbaarste (en een der vruchtbaarste!) schandalen uit het rijke Roomse leven. Maar iedereen loopt warm voor hem. Een bescheiden aanslag op zijn nagedachtenis zou dadelik gewroken worden door de meeste katholieke kranten van ons land. Wat hij gedacht en gezegd heeft, weet men niet juist meer, maar iedereen onthield, dat hij het dacht en zei met edele bedoelingen. De verdienste, die hem algemeen wordt toegekend en die de grond moet zijn der populaire Thijm-verering, schijnt buiten zijn boeken te liggen. Zij ligt in zijn persoon. Wat iedereen in hem bewondert, ook zonder ‘De Organist van den Dom’ gelezen te hebben, is het complex zijner hebbelikheden. Enige jaren geleden zou men duidelik gesproken hebben, als men van hem zei, dat hij voor ons bewustzijn minder belangrijk is als creatief kunstenaar dan als drager van de zuivere ‘habitus’. Inderdaad vereert men in hem eerder het katholieke kunstenaarschap dan wel de katholieke kunstenaar. Hij behoort tot de mensen, aan wie men een voorbeeld neemt zonder hen ook maar te kennen. Hoe komt dat? Alberdingk Thijm had bij een minimum van aandrift een maximum aan stijl-gevoel. Dit stijl-gevoel handhaaft zijn roem, zoals het zijn proza handhaaft voor de weinigen, die het nog wèl lezen. Feitelik is het bizonder langdradig, maar die langdradigheid is smaakvol. Zij is sierlik. Zij wordt niet vervelend. De schrijver van ‘De Kleine Republiek’ heeft die hoedanigheid als erfpand meegekregen. Het stijl-gevoel van den ouden Thijm was niet een begeleidende kunstenaarsqualiteit, het was een persoonlike karaktertrek. Het droeg hem door het leven en beheerste dat leven. Wat men bewogenheid noemt in den stijl en wat be- | |
[pagina 167]
| |
zieling is in den mens, had Thijm niet op de gewone, directe manier. Hoogst zelden spreekt hij plotseling uit inspiratie, hij doet het meestal bij passende gelegenheden uit een reeds lang gedragen overtuiging of gevoel. Daarom kan men hem nooit onwaardigheid verwijten. Hij bleef te zeer zich zelf om zich zelf te vergeten. Hij sprak, zoals hij op vandaag nog ‘spreekt’ uit zijn bekend portret. Wie zijn gelegenheids-gedichten vergelijkt met zijn verzen, die uit vrije ingeving ontstaan zijn, kan dit het duidelikst bemerken. Er is haast geen verschil in toon tussen die beide vormen zijner poëzie. Een bloemlezing uit zijn beste gedichten zou voor de helft gevuld moeten zijn met ‘gedichten uit plicht’. Hoe anders is dat bij direct-geïnspireerden, bij Guido Gezelle bijvoorbeeld, wiens ‘gelegenheids-gedichten’ een vrijwel onbeduidend aanhangsel bij zijn verzamelde verzen zijn. Als men de gedichten naast elkaar legt, die Alberdingk Thijm op Vondel geschreven heeft, is het bijna niet uit te maken, welke hij schreef uit zuivere bewondering en welke hij maakte bij Vondel-gelegenheden. Hij ‘maakte’ zijn verzen altijd. Zij schijnen minder de resultaten van een geboren dichterschap dan van een zeer ontwikkeld stijlbesef. Toch vallen zij niet op door een moeizame vormelikheid, zoals de krachtiger en dieper geïnspireerde poëzie van Potgieter. Hun vormelikheid hebben zij van nature. Thijm is een vormvast dichter, zoals hij een vormelik mens was en dit is niet iets toevalligs in hem, maar er is werkelik een zeer intiem verband tussen zijn kunstvorm en zijn dagelikse levensvormen. Zijn ‘vorm’ was het zuivere beeld van zijn ‘houding’. De gevoelens, die hij uitspreekt in zijn verzen zijn erg eenvoudig en weinig intens. Zij konden de verzwakte naglans zijn van heviger hartstochten en hebben allemaal een secundair karakter: eerbied, genegenheid, schalks- | |
[pagina 168]
| |
heid, spotlust en intimiteit. Men vindt in zijn gedichten maar zelden primaire gevoelens: onmiddellike bewondering, felle liefde, hevige haat, sterke verontwaardiging of algehele zelfverlorenheid. Elke ontroering groeit bij hem tot een toestand, voordat zij uitbloeit in een gedicht. Groote zielkundige verwikkelingen legt hij zijn lezers niet voor. Zij kunnen zijn woorden gemakkelik begrijpen als ze eenmaal gehoord hebben, wat voor soort mens hij geweest is. Verbazen zullen ze zich dan niet. Ze zullen het alleen aangenaam vinden, hem te leren kennen als een ridderlik Amsterdams patriciër uit de vorige eeuw, die zijn galante manieren wist te bewaren tot op het slagveld. Het enige, wat een scherpzinnig lezer verwonderen zal, is, dat een man van zulke gesteldheid zo dikwijls en zo gaarne op het slagveld kwam. Want een hekeldichters-natuur heeft Thijm eigenlik niet. Hij veert niet op. Hij schrijft dan ook hekeldichten met nootjes onder aan de bladzij. Hij doet het klaarblijkelik rustig en wederom geheel geleid door zijn fijnzinnig stijlgevoel. Zijn overtuiging is bizonder sterk, maar zij wordt zelden hevig. Liever blijft hij de man, die lachende de waarheid zegt, dan de vijand, die met alle beschikbare wapens een aanval doet. Vondel stuift op en vaart uit, Thijm plaagt slechts met een glimlach. Vondel is ‘gemeen’, Thijm is ‘ridderlik’ in het gevecht. Vondel zegt wat hem op 's harten grond ligt. Thijm styleert wat hem voor den geest komt. Vondels hekeldicht is moordend, dat van Thijm is speels. Vondel noemt zijn vijand, en liefst bij diens scheldnaam; Thijm verzint een aardige aanduiding, die den tegenstander leert kennen, doch spaart. Vondel is hartstochtelik. Thijm is vernuftig. Het hekeldicht van Thijm is eindeloos genuanceerd in het genre van het komiese, maar het is nimmer grandioos. Men lacht niet meer na de ‘Geuse-Vesper’, doch men wordt daar koud van. In Thijms vijandigheidjes verkneu- | |
[pagina 169]
| |
kelt men zich. Hij verstaat de kunst van het woordspel, dat iemand belachelik maakt. Ofschoon de Geus-gezinde Huygens door hem niet ‘hoog genoeg gewaardeerd’ wordt en hij op de beschuldiging daarvan een aardig rijmpje maakt, geniet hij van diens geestigheid genoeg om bij hem in de leer te gaan. Met de kenmerkende zucht van de negentiendeeuwers om terug te grijpen naar de vormen uit een groter tijd, dewijl hun eigen tijd een eigen vormkracht mist, schrijft hij dit aardig versje: Op een oubolligh photographe
(Versachtinghe van mê-klinckerts). Als ick de vodden zie, die gh' uyt dat doncker hol,
Daer ghy u ruyten wascht met lust schijnt op te delven, -
Dan segh ick aenstondts tot my selven,
En hou de stellingh vol:
Hij 's wel geen photograph' om luydkeels op te roemen:
Maar toch met alle recht een vodde-graef te noemen.
Eveneens verstaat hij de kunst van het geestig sofisme. Zijn puntdichten zijn kleine veldtochten, waarbij de bevelhebber liever den vijand verschalkt dan vermoordt. Ze zijn meer schalks dan wreed. Zoals Vondel de puriteinen te lijf ging, doet Thijm het niet. Hij is bezonnen op de tactiek. Hij lacht maar eens met de gewichtige geheelonthouders: Een les, die ons de zondvloed biedt:
De waterdrinkers deugen niet.
of: Wat is de wijnstok niet bekend
In 't Oude en 't Nieuwe Testament!
| |
[pagina 170]
| |
Hij haatte zulke mensen niet. Hij was gevoelig voor het gevaar hunner suprematie en maakte ze bespottelik, doch hij was te beraden om te gaan redekavelen tegen hun mentaliteit en te bezonnen om ze buiten den tempel te jagen. Zijn hekel bleef ‘blijmoedig’, ook als hij lastig werd gevallen over de onthoudingswet en (den waren naam ontwijkend) antwoordde Aan professor Culinarius
Gij weet niet of ik vleesch of visch
Plaats op mijn disch?
Dat hangt er aan, wat dag het is.
'k Eet met den Ridder zonder blaam en zonder vrees
Vijf, van de zeven, dagen vleesch;
Maar de andre twee
Trakteeren ons rivier en zee.
Geef ons den lof dus, dichterlief:
Zij zijn niet exclusief.
Niemand zal ernstig bewijskracht toekennen aan de argumenten, die hier spitsvondig berijmd zijn. Maar zij hebben een zeker effect omdat zij aardig zijn en Thijm mocht redelik verwachten, dat ze zijn (op deze wijze aangevallen) tegenstanders in het openbare ongelijk stelden. Scherper wordt hij pas als hij Vondel nastreeft in een gedicht op den Antwerpsen Bijbel van Mourentorf, maar dan zorgt hij ervoor, dat het hekeldicht binnen het kader der gouden eeuw blijft, door te vermelden dat het een ongepubliceerd manuscript is, en het te ondertekenen met I.V.V. Dit is intussen niet misleidend, want behalve in het jaartal 1860, draagt het gedicht zijn dagtekening in zijn toon. De ‘Bijenkorf’ van Marnix wordt wel ‘dat vuyle verckenbroetsel’ genoemd, maar | |
[pagina 171]
| |
deze moedwillige hevigheid zou ons eerder tot twijfel aan Vondels auteurschap brengen dan tot het geloof daaraan. Een aanduiding bij Vondel is doorgaans minder algemeen scheldend en had in dit geval zeker verband gehouden met den titel ‘bijenkorf’ en iets bepalends behelsd. De personen die de kunst van Thijm prijzen, omdat men bij hem soms niet weet wat van Vondel is en wat van hemzelf, zijn weinig geroutineerd in het keuren van verzen. Niemand lijkt minder op Vondel dan Thijm; hij is er eerder het tegendeel van. Maar hij behoeft er ook niet op te lijken. Hij is Thijm! Hij is dat het meest in de hekeldichten, waarin hij het stijl-gevoel verdedigt tegen den heersenden wansmaak. Hier toont hij alle mogelikheden van zijn plooibaren humor. Zijn vondsten verrassen gedurig. Dat zijn goedlachsheid langer vol te houden was dan in een puntdicht, bewees hij in het komies-epopee op ‘Het Aansprekersoproer’, dat men vindt afgedrukt achter het ‘Voorgeborchte’. Doch bepaald satiriese verve legt hij op zijn ‘palet’ als hij in zijn oudsten verzamelbundel zijn inzicht in de ‘Bouwkunst’ berijmt. Ook hier blijkt hij vooral vernuftig. Zijn alexandrijn wordt niet zozeer gedragen door zijn verontwaardiging als gevuld door zijn vondsten. Hoor bijvoorbeeld hoe deze kunstmatig gecaesureerde regels, die niet ‘geestig’ zijn, wegvallen tegen hun slot, waar het vernuft een kans tot speling vond: Gedoog in lijdzaamheid, gij, pelgrim, aangetreên,
Naar 't bloedig Golgotha, dat op het heilig steen,
Waar gij de kniën buigt, om Jezus aan te bidden
Ter plaatse waar Hij leed, ge u in 't ondraaglijk midden
Van sleutelwaarders vindt, wien de opbrengst hunner pacht
Uit elpen pijpen walmt, uit ijdle woorden lacht.
| |
[pagina 172]
| |
Zuiver als versificator beschouwd, was Thijm middelmatig en wie de twede der hierboven aangehaalde regelen bekijkt, zal onwillekeurig den indruk krijgen, dat hij weinig moeite deed om iets anders te zijn. De Bilderdijkse handigheid om een zesvoeter vol te maken met twee adjectieven is hier al te onhandig nagevolgd. De ‘bloedigheid’ van Golgotha en de ‘heiligheid’ van den steen zijn uitsluitend metriese qualificaties, waarvan de eerste bovendien in dit verband misplaatst is. Thijm was niet zo onkundig van het poëties bedrijf, of hij wist dat, maar hij schijnt reeds bij den eersten regel zijn aandacht te hebben geconcentreerd op den inhoud van den zesden. De rest schreef hij alleen om deze te doen uitkomen, haastig om hem te bereiken, en zonder kommer over de techniek. Ik maak deze opmerking niet om mandarijnen-kritiek te plegen op de mislukte zesvoeter van een algemeen geacht poëet, maar om te wijzen op het kenmerk van een talent, dat slechts bestaat bij genade zijner invallen. De ‘houding’ was constant in Thijm; werd zij door omstandigheden aggressief dan teerde hij op haar om te komen tot een bevredigend slotresultaat. Het is onnodig te zeggen dat men met alexandrijnen als de vier eerste dageliks epossen zonder waarde maken kan, maar het is even klaarblijkelik dat Thijm ze alleen maar gebruikte als inleiding op de laatste. Dit is een wezenlik verschil tussen zijn verskunst en die van andere hekeldichters. De geboren hekelaar serreert. Hij had in dit geval alles gezegd in hoogstens twee regels. Zijn volzin berst bijkans van geladenheid. Thijm integendeel styleert. Hij ‘maakt’. Hij berekent effect. Hij breidt uit om te kunnen verrassen. Het spreekt vanzelf dat dit bij beiden grotendeels onbewust gebeurt. Vondel of Anna Bijns gehoorzaamden aan de bezieling, die sterk genoeg was om een heel gedicht te spannen. Thijm luistert naar een komieken inval | |
[pagina 173]
| |
en schrijft het gedicht daar rondom. Vandaar, dat hij op zijn best wordt, als hij een enkelen keer den inval benut als refrein. Zijn sterkste hekeldicht is wel het ‘Claeghende Vraegh-liedt’ tegen ‘De Gids’ met de telkens aardig toegepaste refreinregel: T is alles mooghlyck, lieve gesellekens, maer
waerschijnelijck en isset niet!
of een variant daarop. Hij moet zijn kracht slecht gemeten (of spoedig gevreesd) hebben, dat hij zo zelden dit procédé heeft aangewend, waarvan zijn talent het natuurlikst gebruik wist te maken. De nationale smakeloosheid hinderde hem persoonlik en hij werd het geestigst, wanneer hij haar rechtstreeks te lijf ging: Daar was eens een landtje in 'et weeldrig Europe,
't Had Staten en Raden en ander gerijf;
Maar kunstzin, helaas, vond er nergens verblijf.
Wie elders de werken van 't voorgeslacht sloope,
Hier vond hij zijn meesters. Geen weekbladgeschrijf
Vermocht de vernielingszucht perken te zetten;
Zij stormde de schoonheid met mokers te lijf
En loochende rustig de aesthetische wetten.
Zo begint een der verschillende gedichten, waarin hij de cultuurwaarden beschermde tegen vergroving. Dat is zijn nobelste taak geweest. Zijn vele hekeldichten zouden desnoods vergeten mogen worden, wanneer men dit maar niet vergat. Voorlopig echter zijn ze nog genoegzaam actueel. Bizonder dit ene uit 1878, dat hij schreef aan Pater B. van Meurs en waarin hij zijn schalksheid op haar goedmoedigst toont, doch meteen besef aan den dag legt van het vrijwel vruchteloze zijner culturele zending: | |
[pagina 174]
| |
Bij een prent in de katholieke illustratie
Gij vraagt mij, ZeerEerwaarde vrind,
Om bij de nevengaande print
(Die 'k waarlijk onverduwbaar vind)
Een strofe of wat te schrijven.
'k Aanvaardde blindlings deze taak,
Niet denkend, dat de rare snaak
Die zoo iets houtsnijdt, tot vermaak
Van uwer leesren hart en smaak
De grap zoo ver zoû drijven.
Wat moet er toch in rijm gezeid
Van de opgedirkte kleine meid,
Dat door mamaatjen wordt geleid
Voor 't stijve Lieve Vrouwtjen,
Opdat gevoel en schoonheidsmin
Reeds van des levens eerst begin
Gebannen worde uit ziel en zin
Van 't waterzuchtig boutjen!
'k Woû, dat ik wist wat ik begon
Met deze would-be Frau Baron,
ln haar fluweelen prachtjapon
Bij bloote hand en armen
De blik, die geestloos haar ontviel,
Haar laffe lach en hol profiel
Kan mijn verwende kunstnaarsziel
Verheffen noch verwarmen.
Hoe graag ik u van dienst wou zijn,
Ik ducht -, ik vlucht den lagen schijn
Dat zulk een kermisprint-burijn
| |
[pagina 175]
| |
Bij mij genâ zou vinden...
Helaas, ik weet bij ‘mauvais jeu’
Voegt ‘bonne mine’; een lange queue
Van minder streng gezinden
Biedt reeds zijn pen... Welnu, tant mieux!
Les délicats sont malheureux,
Gelukkig zijn de blinden.
|
|