Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Jacob Winkler PrinsJacob Winkler Prins: Verzamelde Gedichten - Volledige uitgave, verzorgd door Joannes Reddingius - Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam.De verzamelde poësie van Jacob Winkler Prins is een merkwaardig document voor de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, maar zij is geen bizonder boeiend ‘document humain’. Wie haar met aandacht leest, verplaatst zich in een tijdperk van vroeger, doch voelt weinig contact met een menselike ziel. Hij zal zich tot op zekere hoogte verbazen, dat zulke gedichten als de hier verzamelde, geschreven konden worden door iemand, die tien jaar ouder was dan Willem Kloos en die in zijn jeugd geheel andere invloeden heeft ondergaan dan de tachtiger dichters. Immers de vader van de dichter, dominee A. Winkler Prins, was mede-oprichter van den Amsterdamse vriendenkring ‘Natuur en Leven’, wier verzet tegen de romantiek van Beets eerder een symptoom van machteloosheid bleek te zijn dan een felle reactie tegen den heersende wansmaak. Deze groep van Doopsgezinde predikanten was een zeer zwakke opvolgster voor de kring van Aernout Drost en Bakhuizen van den Brink en kan kwalik worden gehouden voor een aankondigster van de Nieuwe-Gids-Kring. Niemand had meer macht over haar dan juist de vijanden, die zij bestreed en het berijmd verhaal over ‘Het Stedespel op het Huis te Duyn’, dat dominee Winkler Prins in 1838 uitgegeven heeft, was even romanties als de | |
[pagina 160]
| |
productie van de Leidse School. Ook J.J.L. ten Kate kon zich niet weerhouden Byron te vertalen ‘in weerwil van al zijn mogelijke gebreken’. Toen ‘Braga’ gesticht werd in December 1842, was Winkler Prins naar Tjalleberd beroepen, maar bij bleef trouw aan de kring en werkte mee aan het parodies tijdschrift om ‘de moderne poëtrije’ dwars te zitten. Zijn zoon was toen nog niet geboren; hij kwam ter wereld in 1849. Toen hij in 1886 zijn ‘Sonnetten’ uitgaf, schreef de vader: ‘Er zijn er vele onder die ik prachtig van idee en ongemeen schilderachtig vind, zoodat zij mij met de Nederlandsche sonet verzoenen’. Tot dusver was hij er nog altijd vijand van geweest. Over de jeugd van de dichter schijnt weinig bekend te zijn; Joannes Reddingius, die zijn ‘verzamelde gedichten’ inleidt, zegt er niets van - en de verzen geven niet veel meer te vermoeden dan kleine zwerftochten, door bossen met vogels en varens en nu en dan vacanties aan het strand. De atmosfeer van het Hollandse dominees-huis is er vreemd aan - de jonge Jacob moet zich eerder aangetrokken hebben gevoeld door de Hollandse lucht en de Hollandse zeeGa naar voetnoot1). Toch heeft hij veel gestudeerd, blijkens zijn verzen is hij met het leven der natuur ook wetenschappelik bekend, hij heeft een stuk hei ontgonnen met goed resultaat. Zijn toeleg op de wijsbegeerte moet groot zijn geweest, maar tot het schrijven van wijsgerige gedichten kwam hij niet, hetzij dat dit niet in zijn aard lag, hetzij dat hij vreesde te vervallen in stichtelike wijsheden, hetzij wellicht, dat hij de diepste gronden zijner eenzelvige persoonlikheid liever verborg voor iedereen. Wel tast zijn vers soms naar de zin der dingen: maar altijd gebeurt dit schroomvallig. De cyclus ‘Gedroomde Drift’ omhult | |
[pagina 161]
| |
het mysterie van het scheppend dichterschap behoedzaam, als vreesde de dichter te veel te belijden; de zeer goede gedichten van ‘Chaos’ schijnen eerder ingegeven door een aandachtige beschouwing van de donkere wonderen der bosnatuur dan door een bezinning op het scheppings-raadsel; de ‘Jezus van Nazareth Sonnetten’ zijn kleine evangeliebeeldjes, deels uit berijmde teksten samengesteld, maar die eerder stemmingen dan belijdenissen bevatten. Een enkel jeugdgedicht verraadt de pijn van de denker: ‘wist ik slechts, waarheen wij zelven gaan’. Wat Winkler Prins heeft verwacht van het leven, hield hij geheel voor zich. Zijn kunst zocht schone ogenblikken onvergetelik te maken, meer dan een gemoed te bevrijden van het schrijnend te veel - of een hart te wapenen tegen het schrijnender te weinig van het menselik bestaan. Een drama, dat hij schreef: ‘Beatrice of Rome in 1513’ werd nooit in zijn geheel gedrukt. Het geeft zijn droom van ingetogen eenzelvige weer in de woorden van Michel Angelo: ‘dan keer ik hoe langer hoe meer in tot mijzelf; herleef weer den jongen roemtijd: tot de spade voor mij wegsteekt de zode en de moeder-aarde omsluit wat het hare is’. Hij leefde naar binnen gekeerd: een stil, wijs man, die nadacht, doch zijn gedachten niet gaarne verried. Van al wat hem de wereld openbaarde weerspiegelde zijn dichtkunst slechts het schone. Het smartelike hield hij verzwegen. Nergens bekent hij een ontgocheling, nergens een stijging tot meer dan ogenblikkelike vreugd. Maar toch geeft zijn verzameld werk ons te vermoeden, dat het een leven verzwijgt. Hij was vooral een schilder der natuur. Het landschap en het zeegezicht openbaarden hem hun ogenblikkelik aspect en dit wist hij nauwkeurig en zeer smaakvol vast te leggen, voordat het veranderd zou zijn tot een nieuwe gedaante. Ook met het penseel is hij | |
[pagina 162]
| |
schilder geweest en meer dan de denker in hem was het de schilder, die zong. Het bos en de varens vooral, het leven van de vogels en de herfstige kleuren van een mooi najaar bekoorden hem. Sommige zijner verzen daarover zijn bijna even treffend als de dertiende zang van Potgieter's Florence, waarin ‘Ravenna's woud’ geschilderd wordt. Hij is een meester van de kleinkunst, die zich aandachtig bezighoudt met goede genre-stukjes. Zijn talent is bovenal evocatief. Het leeft binnen aanvaarde grenzen op een niet bizonder ruim gebied, maar dit leven is zeer stijlvol, zeer gevoelig en altijd gedistingeerd. Het heeft een eigen innigheid, - die tedere intimiteit, welke men leest in de ogen der eenzelvigen. Iets van de glimlach over veel verzwegenheden straalt uit zijn natuursonnetten. Telkens is het alsof hij zich opnieuw met ieder ding verzoent. Zijn vers wordt dan veel zuiverder en inniger dan dat van Perk, die ‘knapper’ was en zich grootser allures kon veroorloven, maar die doorgaans het innemend accent mist, dat de hartslag geeft aan de slag van een rhythme. Zulk een goed vers van Jacob Winkler Prins is dit: 't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen;
Pinken teeknen donkerzwart zich af;
De ankertouwen, wit gebleekt en straf,
Leiden her en der, naar plassen, zwimmen.
Lichtjens ziet in 't want men weldra glimmen;
't Zijn lantarens, die de schipper gaf,
En, weerspiegeld in de weeke draf,
Uitgerekt tot lange, bleeke schimmen.
Meisjes zitten schomlend op de touwen...
Jongens, die de meisjes gadeslaan,
Jeugd en grijsheid, kindren, mannen, vrouwen.
| |
[pagina 163]
| |
Alles ziet weerspiegeld men er staan;
En men zou het spel voor ernstig houën,
Bracht de deining geen verandering aan.
Dit sonnet is als het genre-stukje van een goed negentiendeeuws schilder, die de grote hartstochten niet kent of niet weet uit te drukken, maar die zich dan ook eerlik geeft zoals hij is. Het is zuiver. Alle voorgewendheid en iedere valsheid van gevoel is er vreemd aan. Het is niet groot en als het niet geschreven was, zou onze letterkunde tòch ontwikkeld zijn, zo als zij inderdaad ontwikkelde, maar nu het bestaat, is het iets bekoorliks, dat wij niet gaarne meer helemaal missen. Doordat hij zulke verzen schreef zonder een tachtiger te zijn, is Jacob Winkler Prins een ‘merkwaardige figuur’ in onze negentiende eeuw. Opgegroeid in de domineeskring van Ten Kate, evolueert hij zelfstandig naar de vernieuwing, die komt. Zijn idealen zijn dezelfde als die van zijn omgeving, maar hij weet ze zuiver te houden, doordat hij de gave des onderscheids heeft. Ook Ten Kate heeft getracht onze literatuur te ‘europeaniseren’, dat wil zeggen: haar te doen aansluiten bij de dichtkunst der ons omringende landen, maar Jacob Winkler Prins las Shelley en Annette von Droste Hülshoff, wandelde door het Hollands landschap en ging zijn eigen weg. Hij deed dat niet uit opstandigheid, maar uit eenzelvigheid. Hij streed niet tegen anderen, hij gaf geen manifesten uit, hij was geen scherp criticus, zoals de beste tachtigers, maar hij ging eenvoudig zijn eigen weg, omdat hij het gedrang op veel begane paden niet goed hebben kon. Hij hield niet van rumoer. Teruggetrokken leefde hij in zijn ontgonnen gebied; nu en dan maakte hij reizen. Aan boord van de Saint Andrew, die hem uit Amerika weerbracht, stierf hij den 25en November van 1904. Zijn lijk werd neergelaten in de zee. De manuscripten, die hij naliet, zijn door een schoonmaakster achteloos verbrand. |
|