Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Petrus de Genestet 1829 - 21 November - 1929Het dichtwerk van De Genestet in zijn geheel is een berijmde schets van het Hollandse leven, zoals dat was in de tien eerste jaren der regering van Koning Willem den Derde. Bizonder moeilik viel dat leven niet. Het werd door geen enkele crisis geschokt. De mensen waren tevreden met hun overvloed, die groot genoeg was om hen weldadig te maken, maar toch te klein om buitensporigheden toe te laten. Ze hadden geen behoeften, die onstuimig opstonden tegen hun levensvoorwaarden. Voor ieder was het heiligst ideaal bereikbaar aan een eigen huiseliken haard, waar de tragiek - of de al te hevige vreugde - der gebeurtenissen werd getemperd door een zekere half-deftige burgerlikheid, die bijna godsdienstig van aard was en er ook in slaagde haar hoedanigheden te doen doorgaan voor ethiese deugden. Men was bezadigd, leefde ingetogen, gaf met blijdschap een aalmoes en zocht de vrede des harten in de exploitatie van een aanpassingsvermogen, dat berekend was op alle normale omstandigheden. Bij de grondwetsherziening van Thorbecke in 1848 was de vooruitgang der natie verzekerd, de ‘volkswelvaart door volksontwikkeling’ was rustig in aantocht en de verdraagzaamheid werd een gemakkelijke deugd voor lieden, die in de romantiese boeken hunner jeugd met heiligen afschuw hadden leren griezelen van brandstapels en folterbanken. De domineesruzies hadden het weinig onrustbarend karakter der zogenaamd ‘strenge’ wetenschappelikheid en toen zij een ogenblik de hoogte van een openbaar opstootje bereikten in de Aprilbeweging van 1853, verbaasde en ergerde dit alle | |
[pagina 152]
| |
weldenkende lieden. De theologie en de dichtkunst gedijden in de stichtelike atmosfeer van rustig discussiërende genootschappen en vrienden-bijeenkomsten en vonden een natuurlike bedding in weinig gelezen tractaten, waaraan vooral de burgerman zich niet te storen had. Hij deed zijn plicht door burgerlik genoeg te zijn om matig-liberaal te mogen heten. Deze deftige toestand beantwoordde aan een lang gedragen ideaal van rustige welvaart, maar bood geen levenskans aan het waarachtig gróte. Niets in de verzen van De Génestet is dan ook waarlijk gróót en hij wist dat. Hij legde zich er zelfs bij neer met een zeker gevoel van behagelikheid, omdat hij wist, dat alles in zijn verzen comfortabel was. Zijn levensleed is diep en schrijnend genoeg geweest om in zijn biografie te ontroeren, maar in zijn poësie heeft het een sfeer rond zich, die bijna aangenaam aandoet. De smart zelfs heeft daar nog iets van de gezelligheid en het levensgemak, die door de dichter worden gevoeld als vredigheid en Godsvertrouwen. Hij vond voor dit gezapig optimisme de formule: ‘levenslust en stervensmoed’, waarin de heroïek van het gedragen leed vermengeld schijnt met een onnozelheid van al te goede trouw. Een driftiger natuur zou in haar smart gevochten hebben tegen die atmosfeer van de tijd, doch het moderne van De Génestet werd door hemzelf en door zijn tijdgenoten juist hierin gezien, dat hij zich met zijn tijd verenigde en bijna vereenzelvigde. Tiele, zijn levensbeschrijver, vermeldt: ‘Tot nog toe - waarom zouden wij het verbloemen? - behoorden verreweg de meesten, en zeker de uitstekendsten onzer dichters met hun sympathie en denkwijs tot een vervlogen tijdperk. Tegen den geest der eeuw streden zij inplaats van zich aan de spits der beweging te stellen. Profeten van het verleden, ijverden zij voor denkbeelden, die de meesten hunner tijdgenooten al hadden prijs gegeven, of verheerlijkten zij een tijd, | |
[pagina 153]
| |
waarin men, zonder eenige dweeperij, zich moeilijk verplaatsen en die nimmer terugkeeren kon. Wij - ik bedoel het jongere geslacht - wij bewonderen Bilderdijk en Da Costa, om nu geen levenden te noemen, maar gelijk wij Vondel en Cats waardeerden, als mannen van een vorige eeuw, als welsprekende tolken van gevoelens, die de onze niet meer waren’. Iedere ‘dweeperij’ was te veel voor dit rustig geslacht en de ongenoemde levenden, waaronder er een was, die Potgieter heette, hadden een veel te grote statuur om de resultaten te kunnen aanvaarden, waarheen zij zelf hun tijd bewogen hadden. De Génestet was een heel ander mensch. Zijn dichterlik talent bestond juist in een bizonder fijngevoelige vorm van het algemeen aanpassingsvermogen. Vaak is zijn bezieling niet meer dan een warm gevoel van behagelikheid in het milieu zijner objecten en zijn merkwaardige natuurlikheid heeft haar grondslag in het feit, dat hij zich daar helemaal thuis voelt. Er is iets klein-intiems tusschen de dingen en hem en hij had kennis van zichzelf genoeg om zijn berijmde tafereeltjes ‘Onder onsjes’ te noemen. Diezelfde intimiteit ontstond tussen hem en zijn lezers en maakte hem de populaire dichter, die hij was. Nog heden is hij een goed vriend van de gemiddelde burgerklasse, die haar gedachten en gevoelens terugvindt in hemGa naar voetnoot1). Zijn vers is niet gezwollen, maar dat komt omdat hij in zich niet het onuitsprekelijk-onstuimige had, dat Helmers of Bilderdijk gezwollen gemaakt heeft. Hij had ook in de nuchtere werkelikheid nooit de temperatuur-verhoging, die zooveel blakende boezems en gloeiende aderen mogelik maakte. Van den anderen kant was hij eerlik. Wat hem tegenstond, keurde hij af en | |
[pagina 154]
| |
daardoor behoedde hij zich tegen valsheid, hetzij in de vorm van overmatige uitroepen, hetzij in die van heel of half hypocriete stichtelikheden. Wat hij ‘natuur en waarheid’ noemde, was een betrekkelijk arm gevoels-complex, maar het was simpel en het tegendeel van de gemoedsbewegingen, die om een ‘preektoon’ vroegen. Busken Huet heeft goed gezien, dat de dichtkunst van De Génestet op een nageslacht, waarvoor de theologiese tegenstelling tussen beiden van minder betekenis zou zijn, den indruk maken moest van ‘een vervolg op Beets’. Hij is inderdaad een meer aantrekkelike Hildebrand in zijn ‘Sint Nicolaasavond’ en in ‘De Mailbrief’ en een verbeterde Beets in enige der stichtelike liederen, die hij geschreven heeft. Zijn vroomheid is spontaner en zijn luim is losser; heel zijn natuur is levendiger en echter, maar hij is een dichter van het type van Nicolaas Beets. De voornaamste betekenis van zijn dichtwerk ligt dan ook niet in zijn ontroerings-graad, maar in de zuiverheid, waarmee hij een histories geworden tijdperk vertegenwoordigt. Zijn diepere persoonlikheid is bovenal merkwaardig als nauwkeurig registrator van het ontbindende protestantisme. Sinds Feith was de theologie voor heel veel dichters een hartverheffende totaliteit van zekerheden, die de gemoedsrust garandeerden. Zij was het in den aanvang ook voor De Génestet. Als wetenschap beminde hij haar niet, maar hij studeerde Godgeleerdheid, omdat hij predikant wou worden en daartoe dit ‘noodzakelik kwaad’ nu eenmaal niet kon missen. In de practijk van het domineeschap bekommerde hij zich weinig om disputen; de godsdienst was voor hem een bezielingsbron, waaruit hij kon preken en zingen voor de mensen, die hij, zonder zich dat bewust te maken, méér beminde dan God. De persoonlike betekenis, die de religie voor hem had, heeft Busken Huet getypeerd, toen hij over De Génestet schreef: | |
[pagina 155]
| |
‘Bij het loslaten of niet loslaten van zoo menig dogma, hetwelk in den aanvang bij hem voor een axioma gegolden had, vroeg hij niet in de eerste plaats: ‘Wat is waarheid? maar: Wat kan ik missen, zonder schade voor den vrede van mijn gemoed?’ En C.P. Tiele, zijn levensbeschrijver, die ons verzekert, dat De Génestet ‘nooit theoloog is geweest, al studeerde hij theologie’ voegt er aan toe, dat de enige godgeleerde, die hij waardeerde, Hase geweest is, de poëtiese rationalist ‘wiens zachte humor en oorspronkelikheid hem aantrokken’. Hij leefde naast zijn dogmatiek in een liberale atmosfeer, waar men de ware godsdienstigheid boven den waren godsdienst stelde. Braaf zonder overdrijving en verdraagzaam van nature, zou hij met een verzwegen eerbied voor ‘Doctor Humanus’ gestorven zijn, als niet twee publicaties zijn aanvallen van twijfelmoedigheid hadden verscherpt tot een werkelik ernstigen zielstoestand. Het waren de ‘Brieven over den Bijbel’ van Conrad Busken Huet, die in 1857 verschenen en de eerste stap betekenden tot de ontslagname van hun auteur in 1862 en het gewichtig werk van den Leidsen professor J.H. Scholten, den gewezen leermeester van Huet, over ‘De Vrije Wil’, dat uitkwam in 1859. Beide geschriften waren modernisties, maar terwijl Huet de radicaalste consequenties voorbereidde, trachtte professor Scholten wetenschap en godsdienst te sauveren door wijsgerige manupulaties, die De Génestet ‘een recht geloovig knoeien’ noemde. De dichter, wiens instinct altijd gedreven was naar het liberale ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’ van Thorbecke, koos de partij van het modernisme, maar zó, dat hij in verschillende détailkwesties, als het psychies monisme van Scholten, stelling nam tegen de ingewikkelde wijze, waarop de nieuwe leer werd voorgedragen en in die stellingname soms bewees dat hij weifelde tot de volstrekte beslissing. De moeilikheden dacht hij met een vermoeide | |
[pagina 156]
| |
glimlach weg. Hij vereenvoudigde de godsdienst tot de religieuze hartsverheffing en het ‘systeem’ tot een gemoedsgesteldheid. Zijn aandeel in de debatten is dat van een scherp ziend enfant terrible, dat door zijn rake zetten de buren aan het lachen maakt, maar de familie een beetje verlegen doet kijken. De ‘Leekedichtjes’ van 1860 zijn beroemd en soms zelfs spreekwoordelik geworden, doch wie ze ontdoet van hun prettige kant, vindt onder de schittering een ontbindingsproces in gevorderde staat. Het theologies bewustzijn van den ex-predikant, die zijn ontslag niet aangevraagd had uit gewetensdwang, maar alleen om zich, als weduwnaar, geheel te kunnen wijden aan de zorg voor de opvoeding zijner kinderen, wordt in de ‘Leekedichtjes’ grappig vervaagd tot het ‘schemerachtig christendom’, dat zijn vriend Huet hem nog gunt. Wat in de practijk hierop neerkomt, dat de gewezen dominee naar het getuigenis van denzelfden vriend ‘in den laatsten tijd, indien men wil, ternauwernood een christen was’. Hij ontkende, dat de openbaring een afdoende grond was ter kennis van de objectieve waarheid en die negatie blijft in zich zelf even ernstig als ze geestig gesteld wordt: Gij hebt de waarheid, eedle vrouw?
Vergeef, dat ik meteen
Het nog maar half gelooven wou. -
Ik dacht, God had ze alleen.
Terwijl hij de suggestie schiep, een eind te maken aan de intellectuele dominocratie der negentiende eeuw, ondergroef hij in werkelikheid den grondslag van de dogmatiek. Thijm verweet het hem in zijn ‘Claegh- ende Vraeghliedt’ door erop te wijzen, dat De Génestet ‘geheel den draak stak met het absolute’, doch zijn antwoord is erger dan relativisties: | |
[pagina 157]
| |
Hoe nu? Ik zou den draak met 't Absolute steken?
Verkondigt ge, o mijn Vriend, in schalke rijmlarij, -
Neen; 't Absolute juist, veeleer, steekt, welbekeken,
Op onbescheiden wijs, den draak met u en mij.
De ‘Leekedichtjes’ zijn een beduidende étape in de scheiding lussen vroomheid en kerksheid, omdat zij deze scheiding populariseren. Hun dichter brengt het debat op de markt, waar hij weet, dat hij gaarne gezien wordt. Zijn glimlach maakt het resultaat van de geleerde debatten aanvaardbaar voor het volk. Voor de protestante orthodoxie in ons vaderland is dit kleine bundeltje noodlottig geweest. Voor onze nationale dichtkunst was het een aanwinst. Zuivere lyriek van blijvende waarde heeft De Génestet nimmer geschreven; hij heeft in zijn andere bundels alleen tafereeltjes ontworpen, waaronder de beste een zekere aantrekkelikheid hebben en zich vandaag nog laten lezen met een genotvol gemak. Maar in zijn puntdichtjes heeft hij gehoorzaamd aan dien bizonderen vorm van inspiratie, welke de geestige inval is en hij heeft in een eeuw van lamlendige en langdradige luimigheden een klein monumentje gebouwd, dat men met welgevallen beziet. Hij was oorspronkelik en fris. Voor de continuïteit onzer dichtkunst heeft zijn boekje nog deze betekenis, dat het de tachtiger afrekening met de dominees-dichtkunst in zekeren zin heeft voorbereid. Ten slotte is er in zijn modernisme een bepaalde eerlikheid van een niet groot, maar wel zeer innemend karakter, die hij het zuiverst neergelegd heeft in zijn belijdenis-gedichtje ‘Peinzens-moede’ met het bekende slotcouplet: | |
[pagina 158]
| |
Daar is geen Priester,
Die U verklaart.
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard.
Groten eerbied dwingt zijn gestalte den lezer niet af, maar zij verwerft spontaan diens innige genegenheid. Men zal zijn verzen blijven lezen in milieu's, waar men geen verzen lezen kan en zich tevreden voelen bij het contact met zijn burgerlike, maar stille gemoedelikheid. Hij is de dichter der gegoede middelklasse, die te weinig dragelike dichters heeft, dan dat ze hem niet oprecht zou blijven beminnen. |
|