Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Johannes van VlotenDr. Mea Mees-Verwey: De betekenis van Johannes van Vloten - Een bibliographie met inleiding - Santpoort, Uitgeverij C.A. Mees, 1928Mensen als Doctor van Vloten schijnen uitsluitend geschapen te worden om aan hun eigen tijd het nodige deel te verschaffen van de ergernis, die er zijn moet in de wereld, als zij zich ontwikkelen wil. Levenslang teren zij op de gebreken hunner deugden. Wanneer die voorraad niet meer strekt, vergeet men hen. Zij worden dan het voorwerp van een zeer koelhartige verering. Men vindt hun naam stereotiep vermeld in de voorrede tot de zoveelste druk van een andermans werk. Maar indruk maken zij niet meer. Zij missen hun eeuwigheid. Op de golfslag van hun eigen tijd zijn hun verrichtingen het woeligste schuim, doch dit verdwijnt het spoedigst, als het water effen wordt. Heeft hun omgeving dageliks rekening gehouden met hun beduidende tegenwoordigheid, hun eerste nageslacht verbaast zich reeds over den invloed, die zij hadden. Potgieter, Multatuli, Thorbecke, Thijm, Allard Pierson, Carel Vosmaer, De Genestet, Beets, Busken Huet zijn allen ‘begrippen’ geworden, die men zich in het hoofd moet halen voor de kennis van de negentiende eeuw; Van Vloten bleef alleen maar een reputatie. En maar een reputatie, die behoed moet worden door een proefschrift over zijn betekenis. Toch is hij wellicht de meest-tijdgevoelige negentiend'eeuwer geweest. Hij was de bij uitstek moderne. Zijn moderniteit belette hem om | |
[pagina 144]
| |
onafhanklik van de gebeurtenissen zijner eeuw te blijven leven voor het Nederlands bewustzijn. Hij was te vast gegroeid aan de tijd, die hij zelf had voortbewogen naar een nieuwe, waarbinnen zijn gestalte niet meer voegt. Hij realiseerde zich in de vooruitgang, en bleef daarom niet reëel toen deze voltrokken was. Zijn betekenis is louter tijdelik en wat van hem ontstijgt aan de beweging van de geestesgang is niet het persoonlike, doch eerder het abstract-symboliese van zijn figuur. Hij is het zinnebeeld der tijd-gebondenheid van het menselik streven. Men zou zijn bewogen leven kunnen verhalen als voorbeeld in een handboek, waarin de eigenaardige psychologie der moderniteit werd behandeld. Voorganger in alle zaken, waarin de negentiende eeuw zich onderscheiden heeft, is hij altijd overtroffen door lieden, die na hem gekomen zijn. Het is of hij alleen de beweging verwekken moest, waarin anderen stabiliteit zouden vinden. Hij ontketende iedere strijd en ontving alle slagen. Zijn jongeren brachten de dingen tot stand, waarvoor hij gevochten had. Hij was de eerste moderne dominee, die met een ruchtbare breuk buiten de kerk trad; De Genestet en Allard Pierson zouden de vertegenwoordigers worden van een leeraarschap, dat hij tn Holland geïnaugureerd heeft. Hij was de eerste, die poogde naar een onpartijdige synthese der geschiedenis van den Nederlandsen opstand; Robert Fruin en Blok werden de schrijvers der historie, die hij heeft gedroomd. Hij was de voorvechter ener maatschappijleer, die zich langs Thorbecke ontwikkelde tot de sociale democratie. Hij onderzocht de gouden eeuw, wier glans eerst stralend werd om het hoofd van Potgieter. Hij verdedigde Joost van den Vondel met een liefde, niet minder groot dan die, welke aan Jozef Alberdingk Thijm zijn beste boek ingaf. Hij bezorgde tekstuitgaven van even groot gewicht als de andere, waaraan Eelco Verwijs zijn voortlevende | |
[pagina 145]
| |
naam dankt. Hij kende de geschiedenis van onze letteren, die Kalff te boek zou stellen. Hij voorzag de redelikheid ener spellingsmethode, die Kollewijn zou gaan toepassen. Hij interesseerde zich voor het verleden onzer taal, dat Verdam heeft beschreven. Hij zette den eerste stap in de richting van Spinoza, naar wien men op vandaag de weg betreedt. Welhaast geen enkele nieuwe richting werd ingeslagen door de algemene geestesbeweging, of Johannes van Vloten was een harer wegwijzers. Maar aan het eindpunt van de baan vindt men altijd het standbeeld van een ander. Er ligt een zekere historiese tragiek in zulk een pionierschap. Het kan geen ogenblik loskomen van het beginpunt der dingen, die wij eerst op hun hoogtepunt bewonderen. Het gedijt slechts in de noodzakelikheid om te verminderen, opdat het andere groeie. Alles wat Van Vloten heeft ingezet, heeft zich over hem heen naar onze tijd ontwikkeld. En zo men hem een groot man mag noemen is het, omdat hij deze toestand heeft begrepen en aanvaard. Geesten als de zijne bewegen de oude zaken naar nieuwe idealen, maar zij scheppen die niet. Zij zijn steriel uit productiviteit. Zij bewegen te vlug om iets te bestendigen. Zij strijden te veel om één overwinning van betekenis te behalen. Zij worden verlamd door hun werkkracht. Van Vloten had oneindig meer geest dan Beets, maar hij heeft de ‘Camera Obscura’ niet geschreven; hij had een breder kennis van de zeventiende eeuw dan Potgieter, maar ‘Het Rijksmuseum’ is niet van zijn hand; hij zag de maatschappelike verhoudingen scherper dan Douwes Dekker, doch schreef nooit een ‘Max Havelaar’. Hij maakte geen blijvende dingen, zelfs geen vervelende. (Want geef mij toe, dat Hildebrand vervelend is!) Doch | |
[pagina 146]
| |
hij hielp mee om de blijvende dingen mogelik te maken. Dat is zijn grootste betekenis. Mevrouw Mea Mees-Verwey heeft een geslaagde poging aangewend om de waarde van Van Vloten's geestesarbeid te bepalen; het resultaat dezer waardebepaling zou gering zijn als men het werk van Van Vloten isoleerde. Daarnaar heeft zij nog iets te veel getracht. Zij heeft - als hijzelf - nog te veel gewicht willen leggen op zijn persoonlikheid. Het temperament is van belang in de scheppende geest; bij mensen als Van Vloten dient het eerder ter contemporaine verontschuldiging dan ter historiese verklaring van hun optreden. Men normeert hen niet naar hun psyche, maar naar de gevolgen van hun geweldige werkkracht. Men beschouwt hen niet als kinderen van hun eeuw, maar als transformators van hun tijd. Met opzet koos ik het woord, dat ontzielt. Van Vloten verschilt voor ons bewustzijn evenveel met Potgieter als een transformator met een hervormer. Bij de niet-creatieve geest blijft de persoonlike gesteldheid voor de historiese kritiek verborgen achter de couliezen, als een onzichtbare en onverschillige kracht, die het verloop der dingen regelt op het toneel hunner werkzaamheid. De tijdgenoot alleen ziet van dichtbij wat er gebeurt en speurt graag naar de machinaties op den achtergrond. De historiese kritiek vraagt welke dingen door Van Vloten bewogen werden; de eigentijdse kritiek onderzoekt door welke dingen hij bewogen werd. Daarom interesseerde zijn psychiese en morele gesteldheid vooral zijn tijdgenoten. De grote vraag, die zij zich stelden bij zijn optreden, was de vraag naar zijn bedoelingen. Zij wilden de verantwoording ontvangen van zijn persoon, die wij van de resultaten zijner arbeidzaamheid kregen. Levenslang heeft hij zich te verdedigen gehad tegen de beschuldiging van persoonlike oneerlikheid in aangelegenheden, die later doodeenvoudig zouden | |
[pagina 147]
| |
blijken. Hij streed in de grond van de zaak meer tegen het wanbegrip, dat resulteert uit behoudzucht, dan tegen boos opzet. Wat hij noemde ‘het gebrek aan onverdeelden waarheidszin, waardoor onze leeftijd en maatschappij zich in 't algemeen zoo weinig loffelijk onderscheiden’Ga naar voetnoot1) was grotendeels gebrek aan de tijd-gevoeligheid, waarvan hij zelf de typiese drager was. Deze noodzakelikheid om zijn bedoelingen telkens opnieuw te verantwoorden, scherpte de polemiseer-zucht, die eigen is aan een zo vooruitstrevende natuur. Hij is de scherpste en hevigste polemist geweest van zijn tijd; zelfs Multatuli heeft minder gevochten dan hij. De pennetwist beslaat het grootst gedeelte van zijn werk en boeken, die hij zonder polemiese strekking schreef, kon hij niet inleiden of hij moest op scherpe wijze enige punten van geschil raken. Maar telkens gold het een persoonlik verweer tegen een concreten aanval; zijn geschriften zijn te zeer gebonden aan hun aanleiding en deze is wederom te afhankelik van het ogenblik, waarop zij ontstond, dan dat een polemiek van Van Vloten buitentijdelike waarde zou hebben. Hij beschikte over genoeg satiriese kracht om een boek te schrijven, dat hem onsterfelik zou maken, maar hij miste in zijn temperament of in zijn aanleg het vermogen om zich los te maken van de directe gebeurtenissen rondom hem. Hij oversteeg zich nooit. Hij schiep niet. In zijn ‘Onkruid onder de Tarwe’, dat hij schreef tegen Multatuli, in zijn kritiek op ‘Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, blijkt herhaaldelik welk een stylist hij geweest zou zijn als hij ‘stijl’ had gehad. Maar dit juist miste hij, wat wij in de scheppende kunstenaars stijl noemen. Hij had geestdrift, vernuft, scherpe zin, fijn taalgevoel, geweldig schrijftalent, maar hij had geen stijl. Hij | |
[pagina 148]
| |
miste het instinct voor de stabiliteit. Hij miste het misschien moedwillig, omdat hij zijn aandacht geheel aan het bewegende schonk. Maar hij miste het zo danig, dat hij ons nog alleen boeit als negentiendeeuwer en bijna niet meer als persoonlikheid. Een dichter was hij niet en hij pretendeerde ook niet, dat te zijn. Zijn enkele hekelversjes hebben de qualiteiten van zijn proza, maar lijden hetzelfde gemis. Zij hadden de ogenblikkelike waarde, dat zij den tijdgenoten wezen op de kwalen hunner eeuw. Voor ons zouden zij eerst genietbaar worden onder een vracht van verklarende noten. Zij leven minder van hun inspiratie dan van hun aanleiding en zijn verankerd aan de zinspelingen, waardoor zij gedragen moesten worden. Een enkel ervan wil ik overschrijven omdat het kenmerkend is voor de gehele geestesgesteldheid van zijn schrijver, en diens betekenis als voortbeweger zijner eeuw typeert. Het is een samenvatting van bezwaren tegen de lamlendigheid van het publieke leven, die eerder uit opvliegendheid dan uit verontwaardiging op rijm werden gebracht. Maar hun totaliteit vormde de houding van hun schrijver in de tijd, waarin hij leefde en bepaalde voor dien tijd ook zijn betekenis:Ga naar voetnoot1) | |
Nederlandsch A.B.C. | |
[pagina 149]
| |
A. zijn de accoordjens in Neârland gemaakt,
in zake Janssen zoo wakker verzaakt.
B. is held Boissevain, brieschend van boosheid
op wie kastijdt alle deftige voosheid.
C. is cordaatheid van 't Geuzengeslacht,
maar bij den nazaat misduid en veracht.
D. zijn de daden, waar steeds ‘op gewacht’ wordt
naar 't ijdel zeggen, dat zelden betracht wordt.
E. zijn al de eeden, die Mosselmans zweert,
en 't Evangelie, zoo eerlijk geleerd.
F. is de flauwheid, voor flinkheid der vad'ren
heerschend bij wie Neêrlandsch bloed vloeit door de adren.
G. zijn de Geuzen, in Grasmaand bezongen,
sinds weer verlochend bij ouden en jongen.
H. is Hansworst, in de kermistent thuis,
thans op den kansel verdoold bij abuis.
I. is 't nog altijd beroofde Insulinde,
dat het toch eindlijk vergoeding eens vinde.
J. is Jan Salie, aan 't hofjen ontkomen
en overal weer in Neerland vernomen.
K. is de kloekheid in Nederland zoek;
kwam zij nog eenmaal er weêr uit den hoek.
L. is de leugen, in Nederlands dreven
veelal nog schering en inslag van 't leven.
M. is 't modernendom, waard steeds begekt,
thans ook door Strauss in zijn naaktheid ontdekt.
N. is de taal der natuur en der waarheid,
wars van al die ‘verhanselde’ naarheid.
O. dat zijn oorlog en onderwijs beiden,
zal nog het laatste eens den eersten doen scheiden?
P. is de postspaarbank, noô steeds ontbeerd;
waarom nog langer ze in Neêrland geweerd?
| |
[pagina 150]
| |
Q. is het quasi in staat en in kerk
steeds nog aan de orde en volijvrig aan 't werk.
R. is het recht, dat m' in Neerland wil krenken,
maar eens gekrenkt, geen voldoening kan schenken.
S. is Spectator, die rijmend vol vlijt
slaapzucht en sleur en Jan Salie bestrijdt.
T. is de tuinleeuw op Nederlands grond,
traag, mat en loom, met dien Jan in verbond.
U. is het uitstel der noodigste zaken,
die men reeds lang had aan kant moeten maken.
V. is 't vooroordeel, op Nederlands boôm,
steeds nog ontzien met d'eerbiedigsten schroom.
W. is de waarheid, die niemand wil hooren,
tot eens het land nog voorgoed raakt verloren.
X. is Xaveers deerniswaardige kroost,
dat zich in 't lichtlievend Limburg verpoostGa naar voetnoot1).
Z. is het zout, eens in Neerland vol kracht,
zouteloos thans en terecht dus veracht.
Z. zijn 's volks zonden ook, rood als scharlaken;
Och, wie 't eens wit nog als wol weêr kon maken!
|
|