| |
| |
| |
Feith of het bovenzinnelik verdriet
Feith had de trekken van een alchimist bij de gezetheid van een burgemeester. Zijn poëzie weerspiegelt die tweeslachtigheid. Zij is log van waardigen ernst, massief van gedegen wijsheid en deugd en onverzettelik van zelfverzekerdheid, doch haar uitdrukkingswijze is soms plotseling magies. Regels als toverformulen roepen dan de diepste inwendige landschappen op uit verzen als wetboeken. Gemeenplaatsen worden belijdenissen der levende ziel.
In een eeuw van wetmatige rijmers is Feith de eerste geweest, die de nederlandse taal weer werkelijk be-zwoer en door een diep en zonderling vermogen haar dwong, iets anders en schoners te worden dan zij gewoon is te zijn. Zo vaak hem dit gelukt, verraadt hij zijn werkelik leven. Dan blijkt, dat zijn gelaatstrekken echt waren, maar zijn gestalte vals. Die gestalte is zijn erfenis van een voos en zelf-bewust regenten-ras, dat in den Heere zondigde en met ploertige milddadigheid een uitzuigers-techniek van bezoldigde mensen-minnaars toepaste, waardoor het volk verarmde zonder zijn achting voor regenten te verliezen. Dit werd fataal voor Feith. Hij voelde zijn bestaansomstandigheden als een tegen hem gerichte overmacht en bekende in zijn ‘Dagboek mijner goede werken’, dat hij den huichel van zijn eigen levenspractijk met een machteloze walging zat te doorzien. Hij was iemand, die ‘veel goed deed’, maar de zedelike moed miste tot de éne goede daad, waardoor hij kon worden gered: de vernietiging van zijn aardse welstand ten bate van het heil der ziel. Daarom leed hij aan zijn bezit.
| |
| |
Hieruit kan men misschien begrijpen, hoe een gelukkig man als burgemeester Rhijnvis Feith altijd zoo somber kon zijn. Hij had te veel zielkundig doorzicht in zijn eigen toestand om zich te kunnen neerleggen bij wat hij zelf in zich laakte. Zo werd heel zijn bestaan een kwelling. Hij had gedurig te vechten tegen een bewuste zwakte van wil, die haast geen mens in hem vermoedde, doch die hij zelf uur aan uur waarnam. Hij kende zijn menselikheid als een ‘verbazend zamenstel van tegenstrijdigheden’ en leed daaraan in zijn gevoel. Want het sentimentele bij Feith is in wezen vaak niets anders dan de reactie zijner zelf-ontevredenheid op zijn innerlike zwakte. De bestaans-condities van den mens beklaagt hij juist om deze weerstand van het gevoel:
Ach! met het fijn gevoel eens engels al te lijden
wat dier en engel lijden kan!
Hij was acht-en-twintig jaar, toen hij die regels neerschreef. Ze zijn de samenvatting van het levens-inzicht zijner jeugd, dat later rijpte tot een gelaten berusting, maar dat hem nooit meer losliet. Reeds in zijn eerste verzen had hij over deze pijn geklaagd. Hij verlangde, dat zij op zou houden. Dan wilde hij dood zijn. De gedachte aan de graf-rust werd hem een zenuw-achtige obsessie. Het is geen modespel, als hij herhaaldelik over kerkhoven en knekelhuizen spreekt, maar de voorlopige voldoening van een behoefte aan rust. Hij was niet opgewassen tegen de strijd, die hij in zijn binnenste moest uitvechten en verlangde daarom naar het meest beslissende einde. In den ‘Brief van Werther aan Ismene’, geschreven in 1798, had hij dit duidelik gezegd in de twee regels:
O leven, drieg geschenk, mijn ziel ter straf gegeven... de stille rust des grafs is alles, wat ik wensch.
| |
| |
Hij méénde dat. Met het leven, zoals zich dat aan hem voordeed, wist Rhijnvis Feith geen raad. Het drukte hem neer en vernederde hem. Na zijn doods-verlangen is die gedurige vernederdheid het hoofdmotief van zijn jeugdpoëzie. Hij scheen soms te lijden aan een ware zelfvermorzelings-wellust, die een valse namaak van de deemoed is. Dan vergeleek hij zich stereotiep met het bekende ‘nietige wormpje’, dat in zijn volledige werken weerkeert met de belachelijke regelmaat van een dwergachtig circus-beest.
Doch aan de toon, waarop hij spreekt, hoort men, hoe waarachtig hij zich soms voelde:
een flikkrend vonkje van bestaan,
nauw der gevoelloosheid onttogen,
een druppel aan den oceaan
der broze wezens; in Gods oogen
Verschillende malen bespiedt hij het wormpje, dat hij had kunnen zijn en soms bewondert hij het opgetogen, omdat het lééft. Maar ook dan valt hij op zijn eigen nietigheid terug en wordt zijn bewondering een middel tot zelf-vermorzeling:
Ik weet het, dat mijn matte geest
voor mindre glansen weg moet zinken,
daar 't wormpje, dat de nacht doet blinken,
mij vaak een wonder is geweest.
En in hetzelfde gedicht op ‘De Voorzienigheid’, waaraan deze regels ontleend zijn, zegt hij zonder enig beeld of enige vergelijking nog duideliker, wat de grond is van zijn misnoegdheid met zichzelf. Hij richt zich daarin tegen een fatalistiese wereldbeschouwing, die de
| |
| |
menselike handeling uit radeloosheid tot zelfdoel verheft, en zegt dan:
dus zal ik groot voor dwazen zijn,
maar schichtig voor mijzelven blozen.
En dat was juist zijn grootste angst. Hij werd gedreven door eén sterk instinct van eerlikheid en wilde dat zijn werk en zijn persoon elkaar volkomen zouden dekken. Maar telkens voelde hij, dat de dichter in hem zijn ‘betere zelf’ was. Hij bleef beneden zijn droom en daarom werd zijn droom een pijn. Zij dreef hem tot de zelfvernietiging van zijn belijdenissen en tot de deemoed van het ‘Dagboek mijner goede werken’.
De samenwerking van zijn wils-conflict met de gevoels-reacties van zijn zenuw-achtig temperament heeft hem gemaakt tot de dichter, die hij was: een der meest persoonlike uit de geschiedenis der Nederlandse dichtkunst, een, die altijd zijn ziel beleed. Hij lijkt zeer sterk op Frederik van Eeden en het zal sommige lezers verbazen, teksten naast elkaar te zien gelegd uit diens ‘Johannes Viator’ en Feiths ‘Dagboek’. Zij hebben helemaal dezelfde toon. In beide dichters domineert de drang naar eerlike zelfbelijdenis over de behoefte aan loutere schoonheid. In beiden is een te sterke subjectieve gedrevenheid de oorzaak van een objectieve stuurloosheid. Feith kan men de Van Eeden zijner dagen noemen. Ook hierom, dat bij hem het sentimentele en het religieuze voortdurend in elkaar vervloeien en dat de gevoelservaring van duizelende zelf-vernietiging de grondslag is van zijn natuurlik Godsverlangen. Ook hij voelt zich ‘tussen Algol en Electron’ onwennig en zoekt naar de heilige richting. Zijn verdriet is in wezen boven-zinnelik. Hij leed aan een heimwee naar het metaphysieke, omdat de physieke begrenzing hem pijnlik geworden was. Zijn
| |
| |
godsdienst was bloeiender dan men doorgaans denkt. Zij bestond in een volgehouden poging om zijn innerlike ervaring tot overeenstemming te brengen met de elementaire grondwetten van een natuurlik christendom. Zij was bijna uitsluitend een gevoels-religie, wier subtiliteit ontsnapt aan de begrenzing van elke dogmatiese of morele formulering. Hij steunde op zeer weinig dogma's en meende de waarheid daarvan alleen te beleven, als hij haar huiverend doorvoelde. Soms vond hij de pakkende samenvatting van zijn gevoelens in enige krachtige regels, bijvoorbeeld als hij over de verlossing van het mensdom sprak in een gebed:
De schepping is, bij dit beleid,
de doodverw Uwer mogendheid.
Feith zocht een zo volkomen mogelike aansluiting van de dogmatiese gegevens met de levenspractijk en met de gevoelstoestand van de mens. In 1787, toen hij ‘Fanny’ uitgaf, was hij zich daarvan helder bewust en in de opdracht schreef hij: ‘Godsdienst, deugd en liefde zullen één zijn in het rijk van waarheid en licht’. Maar toen was hij vier-en-dertig jaar oud en had hij zich in de ‘Brieven over verschillende onderwerpen’ reeds duidelik verantwoord. De oorspronkelike wezenstrekken van zijn karakter moet men zoeken in de gedichten die hij schreef voordat hij dertig jaar was. Behoudens enige patriottiese zangen zijn dat oden over onderwerpen, betreffende de zaken der ziel. Uit al die verzen spreekt een zelfde onvoldaanheid, die zich godsdienstig richt en zich zo doende omzet tot een bovenzinnelike smart.
Het eigenlike dichterschap van Feith bestond erin, die smart te doen wegen op zijn woorden. Het gebaar van zijn vers - als men zo spreken mag - is altijd zwaar van leed. Maar het vangt in zijn simpele smartelikheid
| |
| |
een bijna niet meer aardse bedwelming. Het is dan als het hunkerend en haast onmogelik gebaar van iemand, die slaapwandelt door zijn bestaan. Zijn gewone zelfvermorzelings-formule wordt in die ogenblikken een duizelend wegvallen der persoonlikheid voor de te grote ontroering. Er is niets meer, dan de benauwde stem van een klein kind, dat fluistert in het donker der bedwelming. In zulke ogenblikken is Feith een groot dichter. Zij zijn maar schaars in de lange oden, waarin hij zich al te zeer dwong tot verstandelike constructie. Het is daar of hij vreest een mallen indruk te maken onder de gevoels-overweldiging en haar schroomvallig tracht te verbergen tussen conventionele uitroepingen. Maar een enkele maal geeft hij zich over en dan wordt zijn gedicht geladen van boven-zintuigelike ontroering. Het donker landschap, dat hij oproept, wordt een beeld der verlangende ziel. Moraliserende teksten houden de aandoening niet langer binnen hun moedwillig bedwang. Heel een gedicht is dan overstroomd door het magiese fluïdum der verrukking. Schijnbaar burgerlik brave gezegden krijgen de klank van Leopardi's uitbarstingen om innerlike vrede. Over de afgeslotenheid der strofen heen vloeit het te sterke gevoel naar alle kanten uit. Het hunkert naar verzadiging. Het wordt een stille razernij, die breekt in een onmogelik verlangen.
Onder de oudste gedichten van Feith is ‘De Nacht’ er zo een. Hij schreef het toen hij een-en-dertig jaar was. Het lijkt op een conventioneel banale lofspraak van de brave burgerman uit de achttiende eeuw, die nooit ongerust over zijn lot behoefde te zijn, maar het verraadt in zijn accenten alles, wat jarenlang in Feith geworsteld had: zijn levensangst, zijn zelf-vermorzeling, zijn honger naar rust en eeuwigheid en de gebrokenheid van heel zijn wezen onder de overweldiging van het te sterk gevoel:
| |
| |
't Is nacht! - mijn ziel, bevrijd van 't rusteloos gewemel
der woelige aard, herleeft in dit gezegend oord.
't is nacht! - de heldre maan drijft langs een zuivren hemel
in stillen luister voort.
Het aardrijk schept weer âam: 'n zachte dauw zijgt neder;
het labbrig koeltje speelt in 't bruine dennenwoud;
't amechtig vischje vindt de kille schuilplaats weder
daar 't zich des nachts onthoudt.
Op gindsen koelen steen, met donzig mos omgeven
zet ik mij zorgloos aan dit eenzaam kerkhof neer;
natuur! hier vindt mijn hart den oorsprong van mijn leven
Hier kan in 't ruimst verschiet mijn zoekend oog zich laven,
tot daar 't op gindschen berg van dorre beenderen stuit,
beschaduwd door het gras, het lange gras der graven,
dat treurig om hen fluit.
Mijn God! wat is de mensch in deze nauwe woning!
is dit het eindperk dan van zoo veel ramps en noods? -
zinkt, trotschen, zinkt in 't slijk - herkent den slaaf en koning
in 't eigen stof des doods!
Door 't akelig gevoel mijns eigen niets verwonnen
schouwt mijn verbijsterd oog uw eeuwgen hemel aan;
waar duizend duizenden van werelden en zonnen
Daar ik heur talloos tal, verrukt, bedwelmd, betrachtte,
verzink ik in den glans van uwe majesteit,
o, God, wat is dat heir! - eene enkele gedachte
| |
| |
Wat statelijk geluid treft ijlings daar mijn ooren?
de klok slaat middernacht, en roept: de tijd vergaat!
och! mogt mijn ziel zoo kalm haar jongste roepstem hooren
als zij mijn sterfuur slaat!
Gelukkig hij, die in dit kommervolle leven
den wellust van zijn hart in God alleen geniet,
die boven al den glans der wereld is verheven
als hij Gods aanschijn ziet!
Die in de zachte schauw der reine deugd gezeten,
haar smaadheid boven de eer van 't vleijend misdrijf mint;
en in het stil genot van een gerust geweten
zijn grootsten rijkdom vindt!
Wat storm zijn kiel bedreig': zijn moed blijft onbezweken;
natuur deinz' siddrend af: hij ziet zijn schoonsten dag;
de jongste orkaan steke op; hij hoort een Vader spreken
Komt de onvoorziene dood zijn aardschen kerker sloopen,
zijn veege mond vertroost zijn schreijend huisgezin;
hij ziet in 't open graf den schoot der Almagt open
Zoo moet mijn lot omlaag, zoo moog' mijn einde wezen,
zoo vroolijk daag' voor mij de zon der Eeuwigheid!
dan zal mijn hart den nacht, den langen nacht niet vreezen,
die mij in 't graf verbeidt.
|
|