kenmerkt op een hoogdag in het Zuiden. De hymnen van het brevier hebben zij door vertalingen gepopulariseerd tot volksbezit en - meer dan wij vermoeden - tot volkslied. Dit is een verdienste, die men eerst kan schatten als men na het lof heeft horen zingen over Maria's Onbevlekte Ontvangenis:
Gij trapt de maan, zoo lief, zoo teêr, zoo zoet
En de helsche draak ligt plassend in zijn bloed.
Of over het geschonden Aanschijn van de Verlosser der wereld:
Toon uw heilig aangezicht
badend in een zee van licht.
De doorgaans slecht gecomponeerde rijmsels, die het oude kerkelike lied vervangen, doen ons terugbegeren naar de dagen der krijgshaftige Jesuïeten, die met veel muziek en veel te veel stemmen wellicht de heiligen tenminste waarachtig hebben verheerlikt. Het ‘Hemels Palmhof’ van Pater Nakatenus geeft ons den indruk dat de middeleeuwse kerkelike liederen vóór de negentiende eeuw en de herleefde belangstelling van intellectuelen voor het mediëvale, méér betekenis hadden in het godsdienstig leven van het katholieke volk dan daarna nog ooit het geval is geweest. Zij waren voor het bewustzijn der schuilkerk-bezoekers, die Vondel niet meer lazen, de enige katholieke dichtkunst naast Pater Poirters.
Niet alle hymnen zijn metries vertaald in dit boek en sommige vertalingen zijn van een stuntelig maaksel, maar er staan enige liederen in, die door hun argeloos zuivere poëzie ontroeren. Mijn bedoeling is geen andere, dan de mooiste dezer verzen hier over te schrijven, omdat ze zo geheel vergeten zijn. Er is ons weinig achttiend-eeuwse katholieke poëzie bekend en bij mijn weten helemaal geen goede. Misschien bewijzen deze gedichten-voor-het-