| |
| |
| |
Joachim Oudaen in de vasten
I
Het zelfde jaar 1660, waarin Joost van den Vondel zijn volstrekte heerschappij over het Nederlandse taalgebruik bewees door de uitgave van zijn berijmde Vergiliusvertaling, zag een klein boekje van Vondels leerling en bestrijder Joachim Oudaen verschijnen. De dichter noemde het: ‘Aandachtige treurigheyd en hoog-geresene vreugde, getrokken uit de aanmerking over het lijden, sterven, verrijzenisse en hemelvaart van onzen Heer Jezus Christus’. Hij was, toen hij het uitgaf, twee en dertig jaren oud, en woonde sinds het verstrijken zijner Leidse studiejaren te Rotterdam, waar hij weinig persoonliken omgang van dichters genoot, zich toeleggend op het regelmatig mede-beheer van zijn schoonvaders pottenbakkerij en op de vrome gepeinzen der Rijnsburger Collegianten, tot wier historie-schrijver hij zich geroepen gevoelde, na in hun genootschap een groten, schoon minder groten rol dan zijn vader te hebben gespeeld. Een dromerige hartelikheid, besluit de lezer zijner vroomste verzen, moet aan Joachim Oudaen eigen geweest zijn, maar zij werd zeker overheerst door een spitsvondige geest, die de hartstochten matigde zonder de kalmte des gemoeds te verzekeren. Hem plaagde de eenzelvigheid, waarin hij zich terug gedrongen had uit het al te openbare leven der toenmalige godsdienst-leeraren en meer of minder verheven poëten en de gedwongen zelfbezinning zijner eenzaamheid verbrak hij telkens plotseling door hevig bedoelde uitvallen tegen de Godslasterlike kerk van Romen of tegen het ‘boek der Atheïsterije’
| |
| |
van Baruch de Spinoza. Het treurige van zijn apologeties optreden als dichter is voor hem zelf geweest, dat zijn vijanden altijd veel groter waren dan hij. Hij kon zich eenzelvig vergenoegen bij de gedachte, dat hij gelijk had, maar moest levenslang, als hij zich op zijn werkzaamheid bezon, ervaren, dat hij nooit gelijk zou krijgen. Hij kon de mensen tegen wie hij vocht, niet áán en deze nederlaag der dichterlike onmacht, prikkelde hem tot steeds gescherpter spitsheid van defensief, zodat hij - zonder het te willen wellicht - de zanger van den apologetiese speldeprik werd.
Hij was zijn dichterleven begonnen met een aanval. Als jongen van een kleine twintig jaar of amper zoveel had hij tegen ‘Maria Stuart’ van Vondel een treurspel geschreven over ‘Johanna Gray’, waarin de Roomse misdadigheid zegevierde over de hervormde onschuld. Dat hij zo precies het wapen van de vijand zelf in de handen moest nemen, bewees diens overmacht over hem. Het is de tragiek van Joachim Oudaen als dichter geweest, dat zijn tegenstander toevalligerwijze de grootste poëet van het land was; - al bewijst het natuurlik zijn menselike moed, dat hij juist déze tot zijn tegenstander koos. Hij miste de persoonlike oorspronkelikheid, nodig om Vondel te bestrijden buiten diens eigen invloeds-sfeer. En hij was eerlik genoeg om dit aan zich zelf te bekennen. Hij gaf zich aan Vondel over om Vondel aan te vallen en iedere zwakte in de navolging betekende een bekentenis, ieder gelukkige vondst in het voetspoor van de meester, een nederig eresaluut aan de vijand. Razende spijt over zijn onvermogen dreef hem tot uiterste heftigheden, als gedichten die ‘Rome in zijn binnenste’ moesten onthullen, maar telkens opnieuw leed hij aan een pijnlike kwaal, die Anthonie Donker onlangs zo juist heeft geschetst als de ‘impotente inspiratie’. Oudaen voelde, dat hij de grote zwaai niet maken kon over zijn
| |
| |
eigen hersens heen. Zijn vurigste geestdrift bleef vastzitten aan zijn jammerlikst niet-verder-kunnen.
Dit vormde zijn eigenaardige stijl. Enerzijds toegespitst op de vluchtigste vondst, trachtte hij anderzijds en tegelijkertijd den groten stijl der verhevenste bezieling te voeren. Men zou zijn werkwijze met enige ironie kunnen noemen: het procédé van den vergeefsen aanloop. Laat mij daarvan een overduidelik voorbeeld kiezen uit de ‘Aandachtige treurigheyd’. Het is een bundel lijdens-poëzie, zoals die meer geschreven werden in de zeventiende eeuw. Immers het lijden Christi te bezingen, zegt David van Hoogstraten in zijn inleiding tot de verbeterde derde druk van Oudaens boekje: ‘was de toeleg van 't Delfts Orakel, den Grooten Grotius. Dit was 't heilig oogmerk van dien zoet-vloeyenden De Dekker, als hij de christenzielen in zijn ‘Goede Vrijdag’ noodt ‘tot klasten, niet tot klugten’. Ik zwijge nu - voegt hij er verder aan toe - van Marthinius, Maghwits en andere groote Digteren, die als tintelende sterren flikkeren onder de stigtelijke rijmers. En gelijk de zilvere maan onder de sterren blinkt, zo ligt in onze dagen die zeer welsprekende en hartroerende leeraar J. Vollenhoven (dien de Vader der Poëten, Vondel, ‘den vollen Vrugt-horen’ plag te noemen) in zijn noyt volprezen ‘Kruys Triomf’, daer hij wenst ‘te leeren de beste klanken, om 's Werelts Heylants lijden in top te heffen en te danken.’
Zoals de meeste werken, die Van Hoogstraten hier noemt, schetst de ‘Aandachtige treurigheyd’ het goddelike lijden in afzonderlike taferelen, ieder be-mediterend in een afzonderlik gedicht. Het eerste tafereel ‘Christi Laatste Avondmaal’ bestaat uit ruim honderd en zeventig versregels, die met vermoeiende regelmaat op hetzelfde eindpunt van ieder slepend vers enjamberen tot volzinnen zonder ergens een slot. Men voelt onmiddellik de machteloosheid, waarover ik sprak, in deze eentonig- | |
| |
vloeierige volzinsbouw. Maar men voelt tegelijkertijd de verstandelike gespitstheid van Joachim Oudaen in de kleine kunstgrepen, als klankherhalingen, woordspelingen en rijm-verdubbelingen in dezen aanzet:
De maaltijd, die Gods Zoon de laatste dee bereyden
(dewijl zelf deze nacht zijn lijden in zou leyden)
te sluyten 't slot van all';
die maaltijd zette steeds all' and'ren lust bezijden
aandachtig ons gemoed te leyden tot zijn lijden
door 't smertelijk verhaal... etc.
De herhaalde nevenschikking der werkwoorden lijden en leyden, het gehoor-bedrog van wat slechts voor het oog verschillende rijm-uitgangen zijn (bereyden: bezijden), het spelen met het klein verschil tussen den uitgang-al en den uitgang-aal om den indruk te wekken, dat het gedicht afwisselt zonder af te breken, zijn de opvallende bewijzen van het feit, dat Oudaen zich verlustigde aan zijn uitzonderlik vermogen tot het dichterlik spel. Hij kende daar natuurlik ook de kracht van en gebruikte die kracht wel eens met beter gevolg dan hier het geval was, maar hij onderging vooral de behoefte er naar. Want hij had er klaarblijkelijk moeite mee den alexandrijn te vullen zonder dit aardig-aandoend hulpmiddel van den al te vaardige woordkunstenaar.
Niet alleen om zijn boekje te localiseren in het zeventiendeeuwse tijdsverband, meldde ik, dat het gelijktijdig verscheen met Vondels Maro-berijming. Er is verband russen de bijna ontstellende taalmacht van de meester en de bizondere uitingsvorm van de machteloosheid zijner leerlingen. Wat Oudaen hier met de taal doet, is een stereotiep teken van het verval der poëzie. Het is een
| |
| |
poging om te ontsnappen aan een te sterken invloed. De oorspronkelike dichtkunst wordt erdoor verlaagd tot een haast altijd epigoonse verskunst. Het gedicht verliest zijn betekenis als vloeiende of liever nog stromende uitspraak van een gevoels-overweldiging om te verworden tot een opeenhoping van detailschoonheden. Anders gezegd: het organiese verband tussen bezieling en uitspraak wordt gebroken en een agglomeraat van brokstukken vervangt het levend wezen, dat een gedicht moet zijn. Dit is niet direct hetzelfde als de zegepraal der onbezielde virtuositeit, die er zich immers op toelegt, de geïnspireerde uitspraak zo getrouw mogelik na te bootsen, maar het is een overwoekering van de poëtiese componenten over de poëzie. De inspiratie zelf was bij Oudaen van een onbetwistbare en soms van een merkbaar pijnlike echtheid, maar zijn dichterschap had hinder van de onbedwingbaar intredende verstandsreflex op iedere gemoedsbeweging. Daartegen stond hij weerloos, omdat hij altijd Vondel boven zich voelde. De zwakke kant van Oudaens persoonlikheid is geweest, dat hij zijn vijand als dichter bewonderde. Had hij de meester niet gelezen, hij zou misschien stuntelig, waarschijnlik zeer simpel, maar in ieder geval zuiver geschreven hebben. Nu verlangde hij telkens aan den hoogdruk van Vondels invloed te ontsnappen door détail-verbeteringen in den fragmentariesen alexandrijn en wilde hij zijn volzin verder bouwen dan de bezielde ademtocht van Vondel reiken kon. Dat zijn de zwaarste fouten zijner prosodie. Wat hij op het open veld niet omver kon lopen, omdat hij niet sterk genoeg was, heeft hij langs een sluipweg voorbij willen streven.
| |
II
Bij Vondels dood schreef Joachim Oudaen een lijkzang, waarin hij zich een ‘dankbare leerling’ van de
| |
| |
dichter noemt, doch tegelijkertijd te kennen geeft hoe hij diens overmacht voelde:
Wie nu dien adelaar in 't zweven op zijn wieken
meent in te winnen, of door volglust aangenoopt
hem te achterhalen op zijn voetspoor, daar hij loopt
't zij hoe grootmoedig zich die trant verheffe in 't schrijven,
die komt, als Ikarus, op wasse vleugels drijven.
Men moet het den gelegenheidsdichter vergeven, dat hij in den derde der aangehaalde regels zijn adelaar laat lopen en den dankbaren leerling, dat hij zijn passus besluit met een vers, dat buiten het begin van 's meesters ‘Lucifer’ waarschijnlik anders had geklonken, maar ook zonder zoveel vergevensgezindheid kan men dit ogenblik van zelf-bewustzijn waarderen. Oudaen geeft hier apert en met even zovele woorden toe, dat hij, zoveel hij kon, de rechtstreekse navolging van Vondels prosodie vermeden heeft.
Hiermede raken wij het prosodies probleem der ‘poetae minores’ van de twede helft der gouden eeuw. Vollenhoven en Antonides hebben het zichzelve minder scherp gesteld. Zij deden naar best vermogen na wat Vondel naar eindeloos beter vermogen had voorgedaan. Hun oorspronkelikheid bestaat bijna nooit in een zucht om de verskunst te vernieuwen. Vondel waardeerde hen - wellicht onbewust daarom - het meest van alle. Oudaen, De Decker en Dullaert integendeel wilden bewust iets anders en bereikten dit gedeeltelik ook. Hun prosodiese toeleg op nieuwe vormen was een strijd voor het behoud van hun dichterlike zelfstandigheid. Bij alle drie zien we dezelfde strijdmiddelen aangewend. Het zijn: het overvloedig afwisselen van drie- en zesvoeters, het aannemen van door Vondel ongebruikte woorden uit de spreektaal in het dichterlik verband en de zangerige
| |
| |
rekking van de volzin tot een lange geluidsgolf, met prijsgave van de klassieke periode-bouw. In deze opzichten is de overeenkomst tussen Oudaens ‘Aandachtige Treurigheyd’ en De Deckers ‘Goede Vrijdagh’ veel groter dan de hedendaagse welvoegelikheid zou gedogen. Oudaen, wiens bundel het laatst van de beide geschreven werd, behandelt zijn stof met groter uitvoerigheid en voegde enige onderwerpen toe aan wat De Decker bezong. Het zijn ‘Judas' Wanhoop’ en de drie laatste taferelen: de verschijning van Christus aan Maria Magdalena en aan de apostelen en de hemelvaart van de Verlosser, maar overigens deelt hij zijn materie op dezelfde wijze in, terwijl zijn maatschema's en rhythmiese variaties bijna onophoudelik dezelfde zijn als die van De Decker. Hij gebruikt hetzelfde soort woorden, die in de dichtertaal van zijn dagen voor modernismen golden. Zoo begint zijn gedicht over de geseling met deze regels:
o, bloed-geverfde zweepen
die hert en zinnen kletst!
o, muren, die 't gemoed des rechters houdt bemetst
en echter, ach! ach! ach!
door blinde stormen wordt geworpen overstag.
Woorden als ‘nepen’ en ‘kletsen’ waren in de poëzie even nieuw als bij De Decker ‘morselen’ of ‘die sweep komt op de ribben aan’. Bij Dullaert treft ons het zelfde gewilde realisme in het woordgebruik. Zulke wendingen worden hier bewust gevolgd om wat men op heden hun ‘plastiese waarde’ zou noemen.
Deze zucht naar prosodiese vernieuwing bij de drie beste onder de leerlingen van Vondel, beantwoordt niet
| |
| |
alleen aan de negatieve behoefte om een druk kenden invloed te ontgaan. Er is tussen Oudaen en Vondel een dieper verschil. Ook dieper dan een graadverschil. De inspiratie zelf van de ‘Aandachtige Treurigheyd’ is anders dan die van Vondel. Zij is mijmerzieker. Hoogstens herinnert hij aan enige jeugdgedichten van den puikpoëet, zoals het gebed tijdens de kwijnende ziekte. De langdradigheid van Oudaens dichtwijs en de daarmee samenhangende langheid van zijn volzin, komen voort uit den aard zijner meditatie zelf. Die is niet militant. Zij richt zich niet tegen iets in of buiten de dichter. Zij vermijdt zelfs De Deckers gewoonte om de lezer en diens geweten in het lijdensverhaal te betrekken. Zij behoort voor het eerst na een tijdperk van gespannen daadkracht tot de loutere mijmerlyriek. Oudaen was collegiant. Dat wil zeggen: hij behoorde tot een weinig georganiseerde secte van lieden, die op een bizondere wijze het doopsel toedienden en verder vrijwel overeenstemden met wat men vandaag ‘buitenkerkelik religieuzen’ zou heten. Zijn haat tegen ieder dogmaties genootschap, tegen de Roomse kerk vooral, was een positieve kracht van zijn wezen, maar zijn eigen godsdienst bood hem niet zulk een kracht. Hij had veel aan te vallen, doch weinig te verdedigen. Het godsdienstig genootschap, waarvan hij lid was, heeft hij in deze regelen getekend:
Hier is 't gemoed dan waarlik vrij,
hier wordt de ziel aan God verbonden,
niet vast geboeid aan menschen-vonden,
noch dwang van kerklijk heerschappij.
Zijn religie was in hoofdzaak een gevoels-beleving van den indruk, die histories vaststaande feiten hem gaven.
De inhoud van ‘Aandachtige Treurigheyd’ kan men
| |
| |
dan ook het zuiverst weergeven door dit werkje te noemen: een poging tot gevoelige na-leving van het lijdensdrama. Oudaen geeft zich over aan de zwijmeling der ziel, die de verlossende pijn overdenkt. Hierdoor vernieuwt hij onbewust, maar werkelik, de Hollandse lyriek. Hij beweegt haar voort naar de geestelike ervarings-poëzie van Jan Luyken en naar de sentimentele onderdompeling van de persoonlikheid in het geloofsmysterie, waarvan Feith soms de ontroerende zanger was. Zijn vasten-meditatie is de eerste in ons land, die haar ethiese conclusies uitsluitend grondt op de dichterlike gevoelservaring. Meer rechtstreeks heeft hij zich nooit tegen Vondel gekant dan toen hij hier, misschien geheel onbewust, persoonlike godsdienstigheid stelde boven geformuleerde godsdienst en subjectieve gevoelservaring boven objectief verantwoord geloof. Daarmee is het verval van de Hollandse klassiek ingetreden. Want hier ligt in wezen de grondslag van het eigenaardig en samengestelde complex der psychose, die wij de romantiek noemen. Haar langzame groei kan men volgen van Oudaen tot Feith, bij wie dezelfde ziels-ervaring voor het eerst autonoom wordt. Wat Feith formuleerde in enige zijner essays, heeft Oudaen het eerst in Holland voorvoeld. Dat is de betekenis van zijn ‘Aandachtige Treurigheyd’ voor de voortgang van het Nederlandse geestesleven.
| |
III
Tweemaal is de Gouden-eeuwse dichtkunst van ons land geraakt geweest door een onrust der ziel: toen zij voor het eerst zich vormen moest tot de klassieke levensbeheersing uit een conflict tussen wereld-verrukking en -vrees en voor de twede maal, toen zij tot de mijmerzieke wereldvervreemding van haar vervaltijd inkeerde. Ze was te schoon geweest. In Vondels werk omvatte zij
| |
| |
de volheid van het bewegende leven. Bij bruidsbed en lijkbaar, bij staatszucht en liefdeverlangen had zij haar zegepraal gezegd. Het leven mocht dan openbaar zijn en vol glorie of pijnlik verzwegen van onzegbaar leed, zij had het altijd volkomen begrepen in haar eigen volkomenheid. Rondom de zestiger jaren begon die zekerheid te falen. Men kan dit wellicht in verband brengen met het afnemend succes der Engelse oorlogen (1672 zou immers het rampen-jaar zijn) en het minder begeesterend karakter der openbare gebeurtenissen in dit laat geworden tijdvak; men kan het wellicht ook wijten aan de natuurwet, die gebiedt over bloei, vruchtdracht en verrotting, maar zeker is, dat de vaderlandse dichtkunst, wier motieven door Vondel bijeengebracht waren in de beheersende eenheid van zijn wereldblik, van nu af gesplitst wordt. De openbaar-nationale lyriek slaat over tot de zwalpende grootspraak, die aan Antonides van der Goes zelden vreemd was, die bij een achttiende-eeuws dichter als Johan Lefrancq van Berckhey zelfs de rechtvaardiging werd van zijn spreken (bezong hij niet in weet ik hoeveel eindeloze boeken de zege bij de Doggersbank?) en die eerst in de historiese romantiek zich zou matigen, doordat ze weer voortkwam uit een persoonlik voelen van het eigen zielsaandeel der dichters in den toestand van het vaderland. De private ervarings-lyriek integendeel verinnigt zich tot een teruggetrokkenheid uit het bestaan. Zij wordt het voortbrengsel van een nieuwe, geheel inwendige wereld-beleving, aan alle luidruchtige dingen vervreemd en vroom door die vreemdheid. Zo komt het dat de dichters van Oudaen tot Bellamy in heel hun werk die eigenaardige tweespalt vertonen tussen ingetogenheid eenerzijds, wanneer het hunzelve betreft en aan de andere kant hersenloze voortvarendheid en doldriftig steigerende wildheid, wanneer het verzet tegen de omstandigheden buiten hen machteloos in hen ont- | |
| |
waakt. Van Bellamy bestaan er Vaderlandsgezangen zo wild en
onbekookt, dat ze zonder dit voorbeeld ervan misschien niet denkbaar zouden zijn en toch kende hij vertederingen, waarvoor die van Feith amper hoeven te wijken. Bij Poot is die tweeslachtigheid het meest opvallend.
De innerlike onrust nu, waaruit dit verschijnsel ontstond, gold minder het openbaar-nationale leven, dat door de God van Nederland beschermd geacht werd en hoogstens tot dreigende aanroepen tegen de vijand bezielde, dan het persoonlike gemoedsbestaan. Dit is in de zestiger jaren geschokt. Van afkomst uit de derde stand, voelden dichters als De Decker en Oudaen zich vanaf hun jeugd ongewend aan de gang der openbare dingen van ons land. De Decker was een arm kruidenier in de hoofdstad, Oudaen een bakkerszoon, zelf aardewerk-vervaardiger in Rotterdam. Zij waren zoons van een groter geslacht dan zij zelf: de vader van Joachim Oudaen had zelfs verdrukking geleden om den gelove in de tijd van de Remonstranten-vervolging; zijn schoonvader had het grootste deel gehad in de stichting van het genootschap der Rijnsburger collegianten. De godsdienstoorlogen waren geëindigd: wat overbleef waren hoogleeraars-geschillen, van Voetius tegen Coccejus en zulke, die grotendeels in libellen werden gevoerd. Doch zelfs de veredeling van het schotschrift tot hekeldicht was ondervangen door het niet te overtreffen voorbeeld van Vondel, dat steeds op de jongeren drukte, al wilde het gaarne nog zo bemoedigend werken. Dichterlik technies in de impasse van deze machteloosheid geraakt en persoonlik spijtig over de verdeeldheid onder de kinderen Gods, hebben de jonge dichters tussen 1650 en 1660 een nieuwere tegenstelling gevoeld dan die tussen wereld en geest. Het was de tegenstelling tussen dogmaties gekrakeel en diepgevoelige vroomheid. De zekerheid, dat gods- | |
| |
vrucht niet in woorden lag, maar ‘in het hart’. Vooral voor Joachim Oudaen had deze zekerheid haar pijnlijke zijde. Want hij was in de strijd van de woorden lang niet afzijdig gebleven, zomin als de Decker. Eerlikheid dwong hem ertoe, ten uiterste te willen ervaren wat hij verdedigde.
Hierin zie ik de reden van de nieuwe zelf-inkeer der lyriese dichters rond 1660. Van domineetwisten vermoeid en door het eigen hart onbevredigd, gevoelden zij de behoefte naar een innerlike verzadiging aan de godsdienst. Dit zij de verklaring van het feit, dat de lijdensgedichten zo talrijk werden in die tijd en dat opnieuw de troost der psalmberijming werd gezocht, waarmee ook op het einde der zestiende eeuw het al te tomeloos verlangen was ingehouden. Het nieuwe geslacht is echter vermoeider. Zijn zelfinkeer tot het hart is geen woestijn-verblijf ter voorbereiding van een wereld-beheersing. Het is een terugval op de eigen ziel. Ineens begint in het Nederlandse dichterschap ‘het gemoed’ de overwegende waarde te krijgen, die het behouden zal totdat het in de negentiende eeuw door het ‘gemoedelike’ genre wordt vermoord.
Oudaens ‘Aandachtige Treurigheyd’ is zulk een inkeer tot het eigen gemoed. Het is geen bizonder persoonlike inkeer. Maar het is toch een poging van de mens om de godsdienst als gemoeds-ervaring te beleven teneinde zo te geraken tot het persoonlike gevoels-contact met God en eeuwigheid. Eerst aan Jan Luyken zou deze poging waardig gelukken. Deze, in 1660 moderne, ingetogenheid is een geheel andere dan die van Camphuyzen en Revius. Zij is veel dieper vermoeid. Een later puritanisme, dat de houdingvastheid van het oorspronkelike mist, beheerst haar. Camphuyzen en Revius zochten de verzoening van wereld en ik. De eerste vond haar niet en zijn angst voor de verrukkingen, die hij beleven mocht, dreef hem tot het verlangen naar ontbinding. Hij leed
| |
| |
aan het contrast tussen wereld en ziel en wist dat er ‘veel leed’ geleden moest worden voordat dit conflict tot een oplossing kwam. Revius vond in kinderlike jubel een verzoening. De Decker en Oudaen integendeel wenden zich a priori af. Voor hen bestaat een andere tweespalt. Hun strijd is er een om de psychiese waarachtigheid hunner eigen woorden. Zij vluchten de wereld niet uit angst voor de wereld maar uit behoefte aan religieuse ervaring. Men zou hen van een zeer gesublimeerde zelfzucht in hun Godsliefde kunnen beschuldigen en die beschuldiging kan worden uitgestrekt tot Jan Luyken, ofschoon de laatste na ‘De Duytse Lier’ het oud conflict van de Renaissance-dichters onderging, en zich afkeerde van een wereld, die hem waarachtig gelokt had.
Joachim Oudaen zoekt in de vasten vooral naar God om het beste van zichzelf te vinden. En dit gebeurt niet uit poëtiese eerzucht, doch uit verlangen naar beveiligend zelfbehoud. Wat hij als dichter noodig had onder den hoogdruk van Vondel, behoefde hij als mens onder de neerslag der vermoeienis van het puritanisme.
Zijn late inkeer tot het ervarings-leven der ziel is de eerste werkelike inkeer tot de romantiese sensatie. Het leven uitsluitend geleefd als inwendige reflex op uitwendige gebeurtenissen - ziedaar zijn onbewuste bedoeling. In dit verborgen leven zwijgt de grote jubel. Zelfs het natuurbeeld krijgt de troebele versluierdheid van het inwendige landschap. Bij Oudaen is het zeldzaam, en tamelik conventioneel, maar als hij over den olijfhof spreekt en zegt hoe de glans der godheid bij Jezus verdween, vervolgt hij bijvoorbeeld:
Zoo moet somwijlen zwichten
de zon, die bruidegom en vorst van 's hemels lichten
komt tusschen 's werelds kloot en hare stralen staan.
| |
| |
In deze zuiverheid van dictie - doorgaans het hoogste, dat Oudaen weet te bereiken - is het maanlandschap uit den hof van Olijven merkwaardig te zamen gevloeid met de innerlijke schouwing; zo zelfs, dat het de zielstoestand van de Zaligmaker is, die hier voor Oudaen het gezicht van de ‘doffe maan’ oproept. Uiterst subtiel is die treffende vermenging van waarneming en innerlike ervaring. Haar subtiliteit is in de zeventiende eeuw de aanvang van een nieuwe, zwakker lichtende schoonheid na die der klassiek. In regels als de aangehaalde bereikt Joachim Oudaen het beste, wat hij kan. De ‘Aandachtige Treurigheyd’ is onder de bundels van deze zwakkere dichter niet de sterkste, maar hij kenmerkt het edelste in hem. Zijn dichtkunst is er een, waarin gij meer geraakt wordt door mooie regels dan door pakkende gedichten. Doch enige dier mooie regels hebben in de getemperde klank van hun mijmering de zachte toon van een afscheid. Het is dan of het schoonste dat ons land aan dichtkunst voortbracht nog - zich verwijderend - spreekt uit een verte. Aarzelend breekt hel nieuw verlangen aan. Het leven keert in naar het diepst van de ziel. De cosmiese duizeling, die het denken aan God en eeuwigheid daar geeft, wordt hier reeds sidderend voorvoeld. En in de bijna nasale klank van Oudaens lange geluidsgolven valt somtijds plotseling de stilte van het verbijsterde gevoel of van het ontwakende heimwee...
| |
IV
De begrafenis van Jezus Christus wordt in de ‘Aandachtige Treurigheyd’ van Joachim Oudaen door deze verzen bezongen:
Nu is het treurens tijd, bedrukte bruyloft-gasten
nu is het tijd van vasten
ach! ach! dien lieven vriend, den bruygom zijt gij quijt
| |
| |
helaas en 't koude lijk dat draagt gij op uw armen,
nu moogt gij zuchten, karmen
op 't doodklam aangezicht van 's hemels bruydegom,
doch zoo niet om aan 't lijk door treuren boven maten,
den lijkplicht na te laten;
De trouwe Jozef koomt, die door bezadigdheyd,
- hoe zeer hij zucht en schreyt -
die door gehart geduld de droefheid kan verzetten
om op dat werk te letten;
Hij koomt tot Pontius, en zonder schroom of blijk
van omzicht, eyscht het lijk.
De liefde kent geen vrees. Hij eyscht het stout en moedig,
't geen hem zoo koud, zoo bloedig
zoo ongedaan als 't was, de Roomsche landvoogd gaf,
op dat hij 't legge in 't graf.
Ach, trouwe Jozeffen, gij moedige, gij beste,
hoe zijt gij de eerste en leste,
't zij dat zij onderga, of dat die star verrijst,
Eerst bracht de timmerman, op dat hij 't zwaard ontslipte
het knaapje naar Egipten;
hij nam 't en voedde 't op; hij zocht het kind met smert
en droeg het aan zijn hert.
Nu komt een groote heer, de grooter dingen waardig,
een raadsheer, die rechtvaardig
en recht godsvruchtig, hier aan hem den plicht besteed,
nu priester en profeet, en die eerlang als koning
zal ingaan in zijn woning,
al schijnt hij nu bestulpt van 't ongeval des doods;
Den Grooten voegt wat groots;
En dus - g'lijk Israël, die 't voorbeeld in zijn dagen
gezalft wiert van zijn zoon, vorst Jozef, van te voor' -
| |
| |
die met het nieuwe graf bezorgt het sneeuwwit linnen
zoo fijn als menschen spinnen,
waar nevens Nicodeem, die werker in den nacht,
van myrh, van aloës, omtrent de honderd ponden.
hem, Salems bruydegom, dien ook in 't nachtgewaad
dit cierssel niet misstaat.
Maar valt u, mannen, niet de tijd te kort, te weynig,
eer zich uw ijver reinig'
na Moses' wetgebruyk, die eenen dooden raakt,
de rustdag, en het zal u lichtlijk niet gelusten
dien rustdag uit te rusten
als onreyn; - Neen, voorwaar, want zoo gij rusten zouwt
zoo lang die dag aanbouwt,
zouwt gij uw leven lang u onreyn moeten keuren,
dat deze rustdag duur' totdat de dag genaakt,
die 't rusten eeuwig maakt:
Ook hebt gij op geen dag of op geen nacht te denken
of dat die smet u krenke;
gij legt nu, in den nacht, mèt Hem den nacht in 't graf
en 't wetsche nacht-werk af.
Maar gij, godvruchtige aart van dochteren en vrouwen,
die alles koomt aanschouwen
en ziet hoe uwe Heer gezalft wordt en bereyd,
nu zucht en schreyt niet meer. 't Is waar, de lieve vriend
wordt droeffelijk gediend,
en is door 't treurig werk en 't specerij vermengelen
een weinig min dan d'engelen,
maar word haast, - hebt geduld - weer ongelijk veel meer:
der englen hoofd en heer.
|
|