| |
| |
| |
Vondels ‘Gebroeders’
Zijn treurspel ‘Gebroeders’ schreef Joost van den Vondel in het najaar van 1639, het twee-en-vijftigste zijns levens, en op één na het laatste vóór zijn overgang tot de geloofsbelijdenis der Roomse Kerk. Het was zijn derde drama van dit jaar, dat hij had ingezet met een vertaling der ‘Electra’, welks volle zomer hij gegeven had aan de verdichting van de marteldood der heilige Ursula in het treurspel der ‘Maeghden’. Het jaar waarin hij zijn ‘Gebroeders’ uitgaf bij Abraham van Wees te Amsterdam, 1640, zou hij besteden aan de voltooiïng zijner Jozef-triologie, door Jozef achtereenvolgens ‘in Dothan’ en ‘in Egypten’ ten tonele te leiden, om in 1641 van zijn nieuw gewonnen inzicht in de zaken der hoogste orde jubelend te getuigen in het bekering-spel ‘Peter en Pauwels’.
In de linie zijner zielkundige ontwikkelingsgang kort geplaatst vóór het beslissende keerpunt van de godsdienstigen overgang, ligt het treurspel ‘Gebroeders’ in de lijn van Vondels dramatiese evolutie langs de rustpunten ‘Gijsbrecht van Aemstel’, ‘Joseph in Dothan’, ‘Lucifer’, en ‘Jeptha’ onmiddellik voor één dezer, zodat het in die beide opzichten merkwaardig is als een uitspraak van zijn rijpende geest. De strevingen van de mens en de kunstenaar Vondel, die in de bekering de een, de ander in ‘Joseph in Dothan’ zichzelvc vernieuwen, vinden wij hier uitgezegd in hun laatste worsteling met gedachte en materie.
Buiten iedere geestes-evolutie beschouwd als een zelfstandig drama, is ‘Gebroeders’ datgene, dat onder Vondels toneelwerken het hoogste dramatics effect be- | |
| |
reikt. Werden spel en tegenspel der elkander vijandige machten in andere treurspelen met beheerster overwogenheid en groter constructie-vermogen uiteengezet, nergens zijn ze toegespitst met zulk een klemmende, nerveuze dialectiek en is hun botsing zo fataal, zo hartverscheurend en zo onmiddellik pakkend.
De dichter heeft zijn gegeven ontleend aan ‘Samuels tweede, en Josephus' zevenste boeck der Joodsche aeloudheden’, waarin wordt verhaald hoe David om den Heer zijn God te verzoenen met het volk van Israel, bij Godspraak verplicht wordt de zonen van Saül over te leveren aan de wraak der Gabaonners, eenmaal door deze koning onrechtvaardiglik vervolgd, en die nu de gebroeders kruisigen voor Gabaä, de stad, waar Saül werd geboren. Deze kruisdood is een zoenoffer voor de geweld-daad van hun vader, die op het ganse volk de straf van droogte en van hongersnood heeft afgeroepen. Voor Vondels geest, geneigd naar het vinden van symboliese parallellen tussen Oud en Nieuw Verbond is in het sterven der gebroeders de zoendood van Christus voorspiegeld. De twee grote gedachten, die zijn ideeën-groei deden rijpen tot een aanvaarding van het katholieke wereldinzicht, de gedachte namelik aan Gods onafwendbare rechtvaardigheid naast die aan de gevolgrijkheid der offerdaad, beheersen dit bewogen drama en geven aan de menselike smartkreet van de vader, die gestraft wordt in zijn nakomelingschap, het goddelike perspectief der eeuwige verlossing. Hierdoor ontmoeten elkander rechtvaardigheid en vrede in het spel, doch even zeker in de ziel, van Vondel. De hem zo geliefde figuur van David (de dichter, die een maatschappij vertegenwoordigend beheerst, de vader, wiens gekweldheid verzoenend gezang wordt, de hoge geest, wiens zondigheid de herboorte van den ootmoed vond) staat in het midden van het drama der gebroeders met zijn pijnlik zielsconflict: dierbare zaken
| |
| |
weg te moeten schenken voor den hoogste vrede. Saül, de vader der gebroeders, is aanwezig in zijn beide echtgenoten Michol en Rispe, de moeders van de vijf en twee mannen, die gekruisigd worden. Doen zij beroep op de barmhartigheid des konings, hun tegenspelers zijn de wraakgierige Gabaonners, die zonder uitstel, zonder mededogen, recht vóór genade eisen. Tegen de weifeling van David over staat de zekerheid van Abjathar, de priester met zijn rey, die Gods verzoenende rechtvaardigheid vertegenwoordigt. Het volk der Joden, door den hongersnood geteisterd, spreekt zijn eis naar de Godbevredigende vonnisvoltrekking, bij monde van de legeroverste Benajas. De broeders zelf zijn zich bewust dat hun sterven een offerdaad is en dragen dit bewustzijn met gelaten waardigheid. Na hun verscheiden nemen de Levyten in het vijfde bedrijf hun plaats in en verhalen, als de griekse bode, die Vondel in al zijn spelen op doet treden, de laatste uren hunner marteling. Op deze wijze zijn protogonisten en antagonisten verdeeld met een strenge vastheid van onderscheidings-vermogen. Elk hunner vertegenwoordigt een standpunt, dat naar Verwey alreeds heeft opgemerkt in zijn ‘Inleiding tot Vondel’, geheel juist, en geheel zijn eigen natuurlik standpunt is. Tegenover het goddelike recht is elke menselike redekaveling voelbaar onvoldoende, alleen de menselike zelfopoffering, de wils-gelijkheid van de mens met God, waarborgt de vrede van de uiterste verzoening.
Zo beschouwd, kunnen wij dit drama begrijpen als een diepe meditatie van de bekerende Vondel over het grootste vraagstuk van zijn leven, het vraagstuk van het goddelike recht. Voor hem is God steeds op de eerste plaats de oneindig rechtvaardige geest, de enige autonome Heer over leven en dood. De post-calvinistiese godsdienst-conflicten onzer predikanten uit de zeventiende eeuw zullen er hun gewichtig aandeel in hebben gehad, dat bij
| |
| |
Vondel deze Gods-verbeelding steeds de overheersende is. Eerst geleidelik, nadat hij de vrede der ziel heeft gevonden, vinden wij in zijn scheppend bewustzijn voortdurend de vereenzelviging van Gods rechtvaardigheid met Zijn liefde, door Vondel liefst aangeduid met haar juridiese benaming (als wij deze term daarvoor gebruiken mogen) van ‘genade’, dat is: om niets gegeven gave. Over die liefde, voor Hooft zo natuurlik, zo geheel van zelf sprekend dat de vermelding van Gods naam hem onmiddellik het woord liefde of goedheid op de lippen brengt, spreekt Vondel altijd met de tedere huivering die men heeft voor het diepst-geheimzinnige, voor het meest verholen schone der heerlikste dingen. Men moet die huivering elders hebben gevoeld om de volle diepte te waarderen, die voor Vondel zelf gelegen was in een zijner prachtigste regels, waarin hij van den oprechte trouw der echtgenoten fluistert:
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Het besef dat Gods rechtvaardigheid in wezen eenzelvig is met Gods liefde kan men beschouwen als de ideologiese grond van Vondels overgang. ‘Justitia et pax osculatae sunt’ had hij gelezen bij de koninklike dichter David, die voor hem, méér dan Du Bartas of Vergilius, dan Seneca of Sophocles, de werkelike be-invloeder was. ‘Rechtvaardigheid en vrede hebben elkander gezoend’ in zijn bekering en de verzoeningskus van aarde's dochter en het kind der hemelen heeft zijn verdere vizie geheel bepaald.
De diepe eenheid van rechtvaardigheid en liefde in het Goddelike Wezen te hebben begrepen is voor hem zelf het resultaat geweest van de vrome zelfbespiegeling, die hij neerschreef in ‘Gebroeders’. Vondel ver-beeldde;
| |
| |
shij zette, tot in zijn lyriese gedichten toe, het eigene om tot symbool. Zijn poëzie is van aard geheel en al verbeeldings-kunst. Om zijn persoonlik conflict te bezweren riep hij gestalten op. Hij gaf niet aan een hunner zijn strikt individuele stem en maakte hem tot spreekbuis van al zijn gedachten, zoals dat latere dramatici zeer dikwijls deden, maar hij liet elke der verschillende factoren van zijn zielestrijd persoonlik optreden en sprak zich onpartijdig uit door spel en tegenspel te bouwen. Hij schépt geen toneelconflicten, maar bouwt een bestaand ziels-conflict om tot een dramatiese constructie. Dit inzicht is van belang voor zijn ontwikkelings-gang als kunstenaar. Terwijl zijn menselikheid wordt op-en-neer geslingerd tussen de uitersten der rechtvaardigheids-problematiek, zoekt zijn dichterschap voor ieder dier uitersten een repraesentant, in de gestalte van een toneelfiguur. Hierdoor kan men zich de bouw van een spel als ‘Gebroeders’ verklaren, die wij op onze dagen Shawesk zouden noemen. Want de dialectiese methode volgens welke dit treurspel in elkander werd gezet is inderdaad de methode van Bernard Shaw. Van ‘Gijsbrecht’ zou men dat niet kunnen zeggen. Er is in dat spel geen spoor van de redeneer-lust, die wij telkens betrappen in ‘Gebroeders’, terwijl reeds in het even latere ‘Joseph in Dothan’ de toon van beslissings-zekerheid gaat overwegen uit Vondels drama's van zijn katholieke tijd, die alle een onwankelbaar inzicht tot uitgangspunt hebben. ‘Gebroeders’ heeft de toon der twijfelzucht, die zich verzadigde, en naar de hoogste zekerheid krampt. Het heeft een min of meer paradoxaal karakter, dat culmineert in de scherpe dialoog van het vierde bedrijf, waar de moeders en de Gabaonners met navrante bondigheid hun inzichten doen botsen op elkanders onverzoenlik besluit. Michol komt tot het uiterste der moederlike liefde en biedt zelf het eigen lijf ten
prijs van het leven der broeders, doch de
| |
| |
Gabaonners slaan dit aanbod af met den hoon van een beroep op de gevestigde gewoonte:
Geen moeder lijd voor 't kind. Waar is men zulkx gewoon?
en onmiddellik keert Rispe dit argument tegen de
gebruikers:
En lijd om Grootvaers wil nakomeling, en zoon?
Slag op slag overtroeven elkaar de partijen met een vaardigheid van dialectiek, die deze tweespraak maakt tot het onbetwistbaar meest klemmend staaltje van scherpe gedramatiseerde redeneer-kunst uit gans onze hollandse literatuur. Niet alleen om Saüls zonden sterven de zonen, antwoorden die van Gabaon:
Zij lijden min om hem als hunne schelmerijen.
Zij proefden, hoe 't kon snijen.
't Was reuckeloosheid eer dan boosheid in hun jeughd.
Verbloem het, zoo ghij wilt, het was een booze deughd.
Bladzijden lang duurt deze dialoog, waarin de alexandrijnen elkaar opvolgen met een toelopende snelheid en spitsheid van samenvatting der gedachten en gemoedsbewegingen. De regels krijgen de samenballende over- | |
| |
tuigingskracht van spreekwoorden en het is merkwaardig dat inderdaad in geen enkel treurspel van Vondel het aantal bestaande nederlandse spreekwoorden zo talrijk is. Hij laat ze tegen elkaar getuigen voor ieders gelijk, zoals Shaw zijn paradoxen. De spreuk krijgt het karakter der schichtige omvatting aller psychiese motieven in één enkel woord. Daardoor verloopt de redenering zo dynamies en is zij zo tot berstens toe geladen met volstrekt algemeene gevoels-gegevens. Klemmend niet slechts, maar absoluut beklemmend is het betoog in ‘Gebroeders’ en op magistrale wijze verloopt het vierde bedrijf in hijgende vaart naar zijn toppunt: Rispe's krankzinnigheid onder het kruis harer kinders. Dan denkt men niet langer Vondel, doch Shakespeare te lezen, maar een Shakespeare, die er zich beter dan de ware in verstond de hoogst opgedreven menselike passie te verzoenen door de brede gelatenheid der eind-alexandrijnen, en aan de waanzin van de smart een tegenspel te geven van sublieme berusting:
Och, och, dits balsem in mijn wonden.
Ick heb mijn Saül weergevonden
En Abner. 'k Zie met vreugd althans,
Hier voor mij staen mijn beide mans.
Daer staen die helden voor mijn oogen.
Ick heb, ick hou hen, 'ck hou hen vast.
Nu vrees ick langer leed noch last,
Noch zwaerden, noch gespanne bogen.
Mijn eerste en leste bruidegom,
Ick kus, ick heet u wellekom,
Waer waertghe toch zoo lang gebleven?
Hoe lietghe mij zoo lang alleen?
Ick zat en treurde op dezen steen
| |
| |
En schiep niet langer lust in 't leven.
Och blijft mij nu getrouwer bij
In deze dicke duisternissen.
Ick magh de zon, maar u niet missen,
Of is dit spoock, of raezernij?
Ja, wel is 't raezernij. Men leij haar strax naar binnen.
Zij raest van rouw, ghij ziet, het gaet haer aen de zinnen,
Voort, voort, de dagh verloopt. Al lang genoeg geschreit.
Nu, moeders, weest getroost tot in der eeuwigheid.
In Vondels dramatiese evolutie van ‘Gijsbrecht van Aemstel’ naar ‘Joseph in Dothan’ is dit treurspel een beslissende schakel. Het milieu is totaal gesublimeerd tot persoonlike karakteristiek. Had in ‘Gijsbrecht’ de Kerstnachtviering een afzonderlike, schilderachtige betekenis, die de tragiek van het spel alleen accentueerde, hier heeft elke handeling haar onmisbaar aandeel in het verloop zelve der tragedie. Uitsluitend de ziels-beweging der opgeroepen personen (factoren van het eigene conflict) vraagt Vondels aandacht. Daarom is het geen toevalligheid als hier voor het eerst in zijn dramatiek naar het voorbeeld der Griekse klassieken, de rey haar eigen aandeel heeft in de handeling. Vondel heeft de architectoniese lijn zijner spelen in ‘Gebroeders’ voor het eerst weten te verstrakken tot een dwingende structuur. Niets van het gesprokene is overbodig, noch voor de gang, noch voor de zin van het spel.
De genaderoepende waarde der menselike offerdaad, door Gods rechtvaardigheid vereist, door Zijn barmhartigheid beloond, is de eigenlike kern van dit pakkend
| |
| |
dramaties betoog. Vondel heeft het geschreven in de jaren, die voor zijn persoonlike leven van de meest beslissende betekenis geweest zijn. Behoudens een bijna paar duizend prachtige alexandrijnen en een monumentaal voorbeeld van zuiver ideologiese dramatiek, heeft hij ons een menselik document en een goddelik ordes-concept nagelaten, hetwelk te veronachtzamen zondig zou zijn. ‘Ghij hebt geschreven voor de eeuwigheid’ sprak Geraert Vossius tot Vondel, nadat hij diens ‘Gebroeders’ had gelezen.
|
|