Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Dante's rechtvaardigheid en Vondel's hekeldichtenI Geprolongeerde polemiekHet laatst verschenen boek van Professor Doctor Salverda de Grave: ‘Uit het gebied van de romaanse letteren’Ga naar voetnoot1) ontlokte enig twistgeschrijf aan de pen van de letterkundige chroniqueur in het dagblad ‘De Morgen’ tegen Mevrouw Ellen Russe, de italiaanse experte van het Zaterdagse bijblad van ‘De Tijd’. De zaak, waarom het gaat, dankt haar belang minder aan de toevalligheid, die haar aanleiding is geworden, dan aan het perspectief dat de polemisanten onbewust geopend hebben. Om dit te zien, is het nuttig dat men eerst de juiste teksten onder het oog neemt. Op bladzijde 83 van zijn genoemd geschrift had Salverda de Grave geschreven: ‘De Divina Commedia is vaak niet anders dan een politiek pamflet, de dichter misbruikt zijn genie om zich op zijn persoonlike vijanden te wreken of zijn persoonlike ijdelheid te strelen’. En na dit inzicht te hebben verantwoord met enkele voorbeelden, concludeerde hij op bladzijde 85: ‘Dante was niet groot als mens. De tocht die hij bezingt is voor hem een motief van zelfverheffing’. | |
[pagina 74]
| |
Hiertegen is Ellen Russe opgekomen in ‘De Tijd’ van 21 Juli 1928. Zij verwijt den geleerde zich tot deze beslissing te hebben laten leiden door een subjectief gevoel. Zij meent dat hij de zedelike drijfveren van Dante beoordeelt met een orgaan, dat niet geroepen is om zulk een oordeel uit te spreken: ‘De schrijver zegt, dat hij telkens zich de vraag stelt: hoe sta ik tegenover den schrijver als mensch en hij vereenzelvigt die vraag met die andere: wat beteekent hij voor mijn zieleleven, alsof dit geen twee uit elkaar staande werelden waren. Wie ze niet scherp uit elkaar houdt, loopt gevaar schijn en wezen der dingen te verwarren. Het is het volle recht van prof. Salverda de Grave meer te voelen voor Bunyans Reis van den Pelgrim, dan voor Dante's Goddelijke Comedie, maar daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de Div. Com. slechts een politiek pamflet is, doet denken aan een ontsporing van des criticus' geest’. (c.v.m.) In een geestdriftige bespreking van Salverda de Grave's boek, valt Ton Kerssemakers den professor bij en Ellen Russe moet haar oordeel ontgelden in de juiste opmerking: ‘Gij hebt toch de opgewondenheid van Ellen Russe wel reeds aangevoeld, en tevens gezien dat zij hierdoor (wellicht onbewust) 't standpunt Van Prof. Salverda vervalst? Deze toch zegt, na een goed gedocumenteerd en raak betoog, dat de ‘Divina Comedia’ vaak niets anders is dan een politiek pamflet, waarvan Ellen Russe maakt, dat Prof. Salverda de gevolgtrekking neemt, dat de ‘Divina Comedia’ slechts een politiek pamflet is. (‘De Morgen’, 28 Februari 1929.) | |
[pagina 75]
| |
Nu dit debat eenmaal ontketend is, zou men het op vermakelike wijze kunnen verlengen en de absurditeit, waarheen een polemiek als deze ten slotte zou voeren, zou dan blijken juist datgene te zijn, waarover de onenigheid in diepere zin gaande is. Ik stel me de replieken en duplieken voor als volgt: Iemand zou kunnen beginnen met Ton Kerssemakers gelijk te geven door te wijzen op de zinsnede waarin mevrouw Russe zegt, dat Professor de Grave uit zijn grotere sympathie voor Bunyan concludeert tot Dante's minderwaardigheid als mens. Dat is inderdaad een klaarblijkelike vervalsing van standpunt. De gronden der gevolgtrekking zijn geheel andere. Vooreerst steunt deze op Dante's woorden in Inferno VIII 52-55: E io: ‘Maestro, molto sarei vago
di vederlo attufare in questa broda
prima che noi uscissimo del lago’.
(d.w.z.: En ik sprak: ‘Meester, zeer verheugd zou ik zijn hem te zien stikken in deze modder, voordat wij de poel verlaten’). Dante spreekt zo over zekere Philippo Argenti, die de commentatoren aan ons voorstellen als onvriendelik en hoogmoedig, maar over wie de kronieken niets zeggen. Professor Salverda de Grave concludeert nu: ‘In geen geval was hij een groot misdadiger, daar de kronieken anders wel over hem zouden gesproken hebben. Het is dus zo goed als zeker, dat Dante hier door persoonlike haat werd gedreven’. (blz. 83) Professor Salverda ziet voorts in deze passus een bewijs van Dante's gebrek aan medelijden en acht de dichter, op grond van dien eigen zelfbeschuldiging in ‘Purgatorio’ | |
[pagina 76]
| |
als een hovaardig man, niet de persoon om zo te spreken over een ander hoogmoedige (van wie ons verder alles onbekend is). Zijn twede bewijsgrond ontleent Professor Salverda de Grave aan het feit, dat Dante onder de door hem ontmoete hemelingen ook zekere Karel Martel van Napels plaatst: ‘een gelukzalige, die hoegenaamd geen rol in de geschiedenis heeft gespeeld’, maar die persoonlike vriendschappelikheden aan Dante heeft betoond. ‘Komt het woord godslastering ons niet op de lippen’, vraagt de professor, als wij zien, hoe de goddelike genade hier door Dante als plaatsvervanger Gods aan iemand wordt toebedeeld, omdat òf hij persoonlik aangenaam door hem was behandeld, òf op zijn hoogst Florence iets goeds van hem had mogen verwachten?’ (blz. 85) De waarde dezer bewijsgronden zou de opmerker, die Ton Kerssemakers bijviel, veiliger buiten zijn beschouwing kunnen laten. Het zou hem genoeg zijn er op te wijzen, dat ze klaarblijkelik sterk verschilden van wat Ellen Russe als praemis tot De Grave's concluzie opwierp. Daarna zou een ander de partij van mevrouw Russe kunnen kiezen en hij zou de vraag kunnen stellen of Ton Kerssemakers wel enigermate op de hoogte is van de zaken waarover hij handelt. Die twijfel zou de eventueel geachte inzender dan kunnen rechtvaardigen door te wijzen op Kerssemakers' spelling van het woord ‘Comedia’ (met één m) waaruit te besluiten kan zijn, dat de chroniqueur van ‘De Morgen’ weinig gegrasduind heeft op het veld der danteske orthographie en bovendien (wat erger voor zijn zaak zou zijn) de tekst van Professor de Grave wat slordig heeft aangekekenGa naar voetnoot1). In een geprolongeerde polemiek hebben de bewijzen | |
[pagina 77]
| |
dikwijls zo'n doorslaand karakter. Toch zijn ze niet steeds te versmaden. Tenslotte zou dan van de zijde van Ton Kerssemakers de vraag gesteld moeten worden, of mevrouw Russe door een foutieve spelling en zelfs door een volledige ondeskundigheid zijnerzijds wordt vrijgepleit en het recht erlangt, een uitspraak van Professor de Grave te verwringen, een concluzie te overdrijven of een gezegde te veralgemenen. En dit zou juist de vraag zijn, waarvan in de onderhavige quaestie de beslissing afhankelik is. | |
II Het recht van den hekeldichterDeze vraag had ik op het oog, toen ik hierboven zei, dat de polemisanten zonder het te weten, een perspectief geopend hadden, eindeloos wijder dan de toevallige aanleiding tot hun debat. Heeft iemand ooit het recht, de historiese werkelikheid te verminken, de gebreken van een bepaald persoon te overdrijven, de misbruiken ener groep te veralgemenen ter wille van een of ander persoonlik doel? Het spreekt van zelf dat de geschied- of letterkundige criticus dit recht nooit heeft. Het is dus ook duidelik dat de Dante-verdediging van mevrouw Ellen Russe berustend op vervalsing van het standpunt van haar tegenstander, een onrechtmatige verdediging was. Maar heeft Professor de Grave daarom gelijk? Mocht Dante, wat Mevrouw Russe zeker niet mag, of mocht ook Dante dat niet? Vervang in de tekst van Professor Salverda de Grave het woord politiek pamflet, dat zo onvriendelik klinkt, door ‘hekeldicht’ en ieder zal zijn eerste stelling onderschrijven: ‘De Divina Commedia is vaak niet anders dan een hekeldicht’. | |
[pagina 78]
| |
Dan doet zich de vraag heel anders voor en spreekt haar antwoord over verder gebied dan Dante's gedicht een vonnis uit. Heeft de hekeldichter rechten, die de geschiedschrijver mist, of schendt hij zijn menselike waardigheid door aan de historiese juistheid een tekort te doen? Concreet vertolkt: had Dante het recht een Paus Coelestinus V naar de voorhof der hel te verdoemen, terwijl deze later door de Kerk werd heilig verklaard? Had hij het recht om van Bonifacius VIII de onmiskenbare goede eigenschappen voorbij te zien? Had Anna Bijns het recht, alle belijders der nieuwe religie over één kam te scheren? Mocht Vondel inderdaad veronderstellen, dat de vier en twintig rechters van Barneveldt uitsluitend uit winzucht, haat of gewetenloosheid het doodvonnis velden? Had hij het recht, zonder enig medelijden zijn overtuigingen te wreken op doden zowel als op levenden? Is het aan Léon Bloy te vergeven, dat hij de politiek der pausen van zijn tijd vereenzelvigde met al hun andere persoonlike strevingen? Mocht hij de jesuieten in het algemeen beoordelen naar wantoestanden, die hij wellicht in zijn omgeving waarnam? Had hij het recht zijn godsdienstige overtuigingen met hatelike hartstochtelikheid te mengen in zijn veroordeling der literaire werken van misschien ter zeer goeder trouw andersdenkenden?Ga naar voetnoot1) Mocht Van Deyssel geheel vergeten dat professor Jan ten Brink een achtenswaardig persoon met veel kennis was en hij zelf een jongen van goed en wel negentien jaar? Voorbeelden zijn er te over, waarin de hartstocht van den hekelaar de historiese verhoudingen schendt. Het is geen ogenblik mijn bedoeling, aan het hekeldicht zijn objectieve grond en verantwoording te ontnemen; de vraag is alleen in hoeverre de objectiviteit aanwezig moet zijn, in hoeverre zij (in tegenstelling tot haar noodzakelike aan- | |
[pagina 79]
| |
wezigheid in anders-geaarde geschriften) ontbreken mag in het hekeldicht. Om het vraagstuk los te maken van de polemiek, waarop ik dadelik zal moeten terugkomen, wil ik niet Dante, maar Vondel tot voorbeeld nemen. Een der vier en twintig rechters van Oldenbarneveldt was Hugo Muys van Holy, schout en later burgemeester van Dordrecht, die in 1626 stierf. Nergens blijkt, dat deze persoon een staatsdief of ook maar een hebzuchtige was. Doch Vondel kon zelfs zijn nagedachtenis niet laten rusten en nog in 1630 verwijt hij dezen Muys tot tweemaal toe, geknaagd te hebben aan 's lands schatkist. Zijn ‘Medaellie voor de Gommariste Kettermeester’ vangt aan met de overduidelike regels: Bytschaep in het Geuze-TrentenGa naar voetnoot1),
Moeit u met uw sacramenten,
Die geknaeght zijn van de Muis,
Groote lantsdief, Hollants kruis.
En in zijn ‘Roskam, aan den Heer Hoofd, Drost te Muyden’ insinueert hij nog eens: Men had, in tijd van nood, een schatkist sonder tal,
Maer nu is 't Muysevreughd, de kat sit in de val.
Nu zijn er drie kansen: ofwel Vondel heeft moedwillig gelogen om een persoonlike vijand zwart te maken, ofwel hij is afgegaan op lopende geruchten, maar die hij eerlik geloofde, of ten slotte: Muys was een dief, maar het feit is onbewaard gebleven. Dit laatste is weinig waarschijnlik. Moeten wij daarom het ongunstigst eerste kiezen? Integendeel. De volle waarschijnlikheid ligt bij de twede mogelikheid. Vondel, histories onrechtvaardig, | |
[pagina 80]
| |
was hier persoonlik rechtschapen. Hij sprak onwaar, maar niet oneerlik. Dat zijn brandend temperament genegen was lopende geruchten over een vijand te aanvaarden, mag hem eerst verweten worden, als we er zeker van zijn, dat hij zich daarvan rekenschap gegeven heeft. We missen deze zekerheid volkomen en zijn daardoor verplicht te geloven, dat Vondel tot zijn dood toe overtuigd was, gelijk te hebben gehad. Dit over de historiese onwaarachtigheid. Nu nog iets over het moedwillig schenden der verhoudingen. Jacob Trigland was een der grootste gereformeerde theologen van zijn tijd en een der beroemdste geleerden van het gouden-eeuwse Holland. Maar uit Vondels hekeldichten leren wij hem zonder het minste respect kennen als een opgeblazen drinkebroer. Stereotiep komt zijn verschijning terug in de gedaante van ‘Kalkoenschen Haen’. Vondel schijnt niet het geringste ontzag voor de wetenschap van zijn vijand te hebben; hij geeft niet eens te kennen dat hij daar bijster veel van weet. Is deze partijdigheid voor de (wellicht nog overdreven) kwade eigenschappen van zijn tegenstander rechtvaardig? Zulk een eenzijdigheid kan maar twee oorzaken hebben: boze moedwil of verblindheid door een beleden beginsel. Nemen wij aan dat dit laatste bij Vondel het geval was, dan wordt zijn felle vereenzelviging van Trigland met diens gebreken, in de mens een gemakkelik te verontschuldigen eenzijdigheid en in de dichter een deugd. Vondel zag Trigland zo als hij hem schilderde. Dat was zijn eerlikheid en zijn kracht. Dat Vondel de gebreken veralgemeende blijke uit zijn hevige stellingname tegen de vier en twintig rechters, zonder eenig ontzag en zonder eenige uitzondering. Hoe hij alle medelijden kon vergeten, moge ten slotte duidelik worden uit zijn Nieuwjaarswens aan Smout. Vondel had horen vertellen dat een onwettige zoon van de predikant | |
[pagina 81]
| |
Smout te Dordrecht tot de galg veroordeeld en terechtgesteld was. Nieuwjaarsdag daarop volgende schreef hij dit vinnig versje voor zijn vijand: Jonge Smout die sprong te kort
Van den ladder binnen Dordt,
En hij smoorde in zijne longen;
Had hij niet te kort gesprongen,
Hij sou komen bij zijn Vaêr
Om een zaelig nieuwe jaer.
Vondel was een rechtschapen man. Zijn gedichten in het algemeen verzekeren ons dat niet minder stellig dan zijn levensbeschrijver. Hij was bovendien een man van temperament, die de aandrift van de verontwaardiging zeer hevig onderging. Het conflict, dat wij in zijn hekeldichten zien tussen geschiedkundige en psychiese waarachtigheid, bestond voor hem niet als zodanig. Hij zei, wat hem op 's harten grond lei en zei het duidelik. Daardoor kunnen hem alle verwijten treffen, die men aan een hekeldichter maken kan: hij overdreef, hij veralgemeende, hij zag de goede hoedanigheden zijner vijanden over het hoofd, hij schond de geschiedkundige waarachtigheid, hij hield geen rekening met de hooggeplaatstheid zijner tegenstanders en hij kende geen erbarmen. Maar door dit alles wordt zijn menselikheid niet geschonden, omdat hij in argeloze eerlikheid des harten sprak namens een beginsel, dat hem dierbaarder was dan het leven. Het recht, dat hij genomen heeft, was hekeldichters recht en hij mocht er gebruik van maken zolang hij zelf geheel en al meende wat hij zei en met boete of gevangenis wilde instaan voor zijn woorden. Dat is het antwoord op de gestelde vraag. Het geldt voor Vondel en voor alle hekeldichters. | |
[pagina 82]
| |
III Het geval van DanteIn hoeverre heeft nu Professor Salverda de Grave gelijk, wanneer hij weigert Dante een groot mens te noemen op de gronden, die hij daarvoor aanhaalt? Met andere woorden: in hoeverre wordt de dichter der ‘Divina Commedia’ persoonlik geblameerd door de aangehaalde ontmoetingen in ‘Inferno’ VIII en in ‘Paradiso’ VIII? In genen dele. Immers wat Philippo Argenti betreft, weten we alleen dat de kronieken over hem zwijgen. Uit dit zwijgen te besluiten, dat hun spreken gunstig zou geweest zijn, is reeds een gewaagde sprong van Professor Salverda. Doch laten we aannemen, dat die sprong gerechtvaardigd is en dat Argenti ‘in geen geval een groot misdadiger was, daar de kronieken anders wel over hem gesproken zouden hebben’. Is het dan inderdaad daarom: ‘zo goed als zeker, dat Dante hier door persoonlike haat werd gedreven’? Ik verwijs naar Vondels oordeel over Hugo Muys van Holy, waarbij zich een analoog geval op dezelfde wijze voordoet. Zo min als Vondel daarom een klein mens was, was het Dante. Eerst langs den omweg der ongunstigste veronderstelling kan men tot de onvriendelikste gevolgtrekking komen. Maar in welk een vicieuze cirkel beweegt men zich dan! Men maakt dan een ongunstige veronderstelling om aan een ander mens een ongunstig oordeel te verwijten... Duizendmaal waarschijnliker wordt de haat van Dante tegen Argenti, wanneer we haar willen zien als een consequent gevolg zijner beginselvaste partijkeuze. Wat we over Argenti weten, weten we van Dante. Waarom deze wetenschap niet aanvaard met de historiese reserve en de zielkundige bewondering, die we ook aan de rest zijner | |
[pagina 83]
| |
uitspraken, ook aan de gezegden van andere hekeldichters, gunnen? Wat de vriendschap en daarmee samengaande heiligverklaring van Karei Martel aangaat: wie weet, waarop Dante's gevoelens van vriendschap voor diens persoon hebben berust? Kunnen zij niet evenzeer gesteund hebben op eerbied voor een hoogstaand (of voor een door Dante als hoogstaand erkend) karakter, als op persoonlike baatzucht? Wij weten helemaal niet, of Dante al dan niet geloofde, dat Karel Martel iemand was, die recht op den hemel had en mogen dus niet zonder meer veronderstellen, dat hij deze jonge man bewust weder-rechtelik in de koren der zaligen opnam. Het ‘goed gedocumenteerd en raak betoog van Professor de Grave is niet waarschijnliker dan zijn volslagen tegendeel, het is alleen ongunstiger. In een aangelegenheid, waarover wij iedere zekerheid missen, koos hij partij voor het minst gunstige vermoeden, het vermoeden namelik, dat Dante wetens en willens, alleen gedreven door boos opzet, de waarheid van de feiten schond. De mogelikheid is hiermee niet ontkend, dat Philippo Argenti of Karel Martel van Dante een onverdiend lot ontvingen. Ik heb alleen de grotere waarschijnlikheid betoogd, dat voor Dante's eerlik inzicht het lot, dat hij hun gaf, wel degelik verdiend was. Zodat zelfs bij een (onbewezen) objectieve onrechtvaardigheid zijn subjectieve eerlikheid en ook de grootheid zijner menselikheid ongedeerd kan blijven. |
|