Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Justus de HarduynCleyne Proefstuxkens uit de Poëzie van Justus de Harduyn (1582-1641) - Verzameld en toegelicht door Dr. O. Dambre - Uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij C.A. Mees te Santpoort, 1927.Wereldverrukking en angst voor de wereld hebben elkander bestreden in bijna ieder dichter onzer gouden eeuw. Het vroom aanvaarden der geschapenheden of het steil beheersen elker aandoening door een verworven en gehandhaafd inzicht, - bittere wroeging een enkele keer, in het gemoed van Gerbrand Breeroo, - zijn de winst uit dit gevecht geweest. Een zielegang tot zelfinkeer is reeds te volgen bij de zestiend' eeuwers, die beurt om beurt hun jeugdwerk op een rijper dag verwierpen. Carel van Mander klaagde zich aan, de toorn van God gewekt te hebben door ‘de heydenschap met sangh’. Jan van der Noot herriep in zijn ‘Theatre’ wat hij darteler gezongen had, Daniël Heins bekende, dat er aan zijn dichterschap een brand ten oorsprong vlamde, die hij zonder zichzelf te mijden, niet ontvluchten kon. Tegen de schommelingen des gemoeds was dit geslacht te weinig opgewassen: het sprak een enkele verbeten bekentenis om daarna te vergeten... en vergeten te worden. Eerst tijdens het Bestand wordt zich een nieuwe jeugd bewust van den indruk, die zij ondergaan moest in de overdaad van het toenmalige leven, en na een korte aarzeling, waarbij zich ieder goedschiks overgaf, volgde de keuze, die persoon- | |
[pagina 62]
| |
likheid en dichterschap voor de toekomst bepaald heeft. Cats evolueerde zwaarwichtig van zinnelikheid naar moraal, doch de aarde, die noodzakelik onder zijn voeten tot klei werd, te willen afschudden, was een schijngebaar, geschikt om ‘Sinne- en Minnebeelden’ in te zegenen, maar te onhandig om een mensenleven om te wenden. Hooft vond het nodig zelfbedwang in een verheven liefdesconcept, doch vond het eerst nadat een meisje zich voor hem gezelfmoord had; Revius vocht verblind van haat om het licht der wereldinzicht-gevende genade; de langzaam groeiende Vondel moest de kwijnende ziekte der zwaarmoedigheid verdragen en de hersenpijnigende vraagzucht ondergaan, voordat hij mèt het katholiek geloof zijn eigen wezen vond. Tegen het eind der gouden eeuw zal Jan Luyken nog een zelfde proces moeten doormaken, voordat het hem gegeven is datgene te vinden, waarnaar alle dichters zoeken: het diepste van zichzelf. Het openbare leven onzer zeventiende eeuw schijnt de mensen met een fatale kracht te hebben aangegrepen door zijn veelzijdige bontheid, om hen daarna even onontkoombaar op zichzelf terug te dringen. Iedere grotere dichter heeft in deze tijd twee tegenovergestelde levensperioden gekend: een, waarin de wereld zich aan hem voordoet en hem opneemt, hetzij in haar direct-vatbare genietingen, hetzij in haar openbare maatschappelike manifestaties, en een twede, waarin hij gedwongen wordt zich tegenover de wereld te stellen en een bewuste, door hem zelf bij voortduring bepaalde, houding, tegenover haar in te nemen. Zeker is dit verschijnsel op zichzelf niet zeventiend-eeuws en met enige goede wil zou te bewijzen zijn, dat ieder dichterschap in elke tijd deze twee fazen van ontwikkeling heeft door te maken, maar zulk een bewijsvoering zou alleen de zielkundige merkwaardigheid verhogen van het feit, dat beide perioden in de gouden eeuw | |
[pagina 63]
| |
zó klaarblijkelik en zó scherp tegenover elkaar zijn gesteld, dat zij het karakter van uitersten hebben. Vondels groei kent niet het plotselinge van de breuk, maar hoe voorbereid zijn overgang tot de geloofsbelijdenis der Katholieke Kerk ook weze, bekeren is breken met het voorafgegane. ‘Granida’ van Hooft moge verhullen in een bijna misleidende zuiverheid van rythmeslag der fraaie verzen, dat er een wezens-verandering plaats greep in de wereldbeschouwing des dichters, wie dit beheersend concept vergelijkt met de overgave der lyriek uit zijn vroegere jaren, moet inzien, dat hier een jong mens bewust een stelling kiest, uit angst dat hij zonder deze stuurloos zou worden meegegrepen door de instincten van het eigen leven. Van dit zedelik conflict, waaruit onze gouden-eeuwse dichtkunst geboren is en waaraan zij haar klassiciteit heeft te danken, is Justus de Harduyn een der meest typiese vertegenwoordigers. Zijn jeugd is onbekend, voor zover zij niet beleden werd in zijn eerste dichtbundel ‘Weerliicke Liefden tot Roose-mond’, zes jaar na de priesterwijding van de dichter anoniem verschenen. Die bundel is de neerslag van een nimmer beantwoorde jeugdliefde, waaraan de jonge De Harduyn zich weerloos weggeschonken heeft, totdat hij zich over die weerloosheid schaamde en aan zijn hele bestaan een beslissende wending gaf naar het ander uiterste der aandoenings-polen. Zuiver renaissanties van klankgehalte en gevoelstoon, ontleent dit merkwaardige boekje zijn letterkundig-histories belang aan het bewijs, dat het levert van de Zuid-Nederlandse invloed op de herleving onzer nationale dichtkunst. Psychologies is het een document voor de geest zijner eeuw, welks waarde weinig wordt verminderd door het feit, dat de meeste der opgenomen gedichten vertalingen zijn. In het buitenland zochten en vonden de hollandse Renaissancisten hun persoonlike en nationale zelfstandig- | |
[pagina 64]
| |
heid. Daarbij verstond De Harduyn de kunst, het vreemde tot zijn onvervreembaar eigendom te maken. Hij heeft een toon, een bewegingsgebaar in zijn vers, waaraan men hem onmiddellik herkennen kan. Minder spontaan dan Simon van Beaumont, zijn vrijwel onbekende jongere, die met direct aangrijpende gevoeligheid het leed der onbegrepen liefde klaagde, bewaart hij in het uiterste van zijn gekunsteldheid dat argeloos verrukte, waarin zich ook het meest geraffineerde dichterschap verraadt. Slechts zelden maakt zijn techniek de indruk van een omweg langs het eens gevoelde, en waar dit het geval is, gebeurt het doorgaans min of meer bewust om de kiesheid niet te kwetsen door de eerlikheid der rechtstreekse belijdenis. Zijn liefde is voor hem het toppunt van zijn genot-omde-wereld en zelden zal de vreugde der verliefdheid juister zijn uitgezegd als in het fraai sonnet, waarin de zijne culmineert: Soet is den westen windt, die ruysschen doet en beven
de looverkens van 't waut en 't groenssel eender pleyn:
soet is den snellen loop van een silver fonteyn,
die van den hemel comt langhs een dal aenghedreven;
soet is het luyt gheclanck, 't welck my dick troost comt gheven,
als ick in droef ghepeyns beanxt my vind' aleyn
soet is het heunigh oock, ghegaert bij 't bieken cleyn
soet is den coelen Mey, die 't al in vreughd' doet leven.
Soet ist roosken besproeyt met eenen morghendauw,
soet ist tuylken verslunst in d'hant van mijn Jonckvrouw
en soet is sy altydt in alle dinck bevonden:
Soet is gansch heur ghelaet, heur oogh', heur taele vroet:
maer weet ghy watter is soeter dan al dit soet?
dry cuskens achter een van heuren mond ghesonden.
| |
[pagina 65]
| |
Dit is een wereld-verruktheid, die nog geen enkele angst heeft gekend. Het is een onbeproefd zichzelven overgeven aan de heerlikheden van de schepping Gods, zonder de minste navraag naar haar doel en haar gevaar. Dat sentiment kenmerkt in ieder land de komst der renaissance. De wereld schijnt voor de dichters opnieuw te zijn opengelegd onder een nieuwe zon, die niet alleen gestraald heeft uit de werken der klassieke Grieken en Romeinen. Al wat livresk of oud is, is in wezen vreemd aan dit gevoel. Het is een herwonnen kinderlikheid. Een argeloos en zeer blijmoedig schrijden in het midden van de schoonheid dezer aarde. Ook het verflensde bloementuiltje in de handen der geliefde wordt iets moois voor deze mensen. En iets zo moois dat die verflensing voor de eeuwen een welhaast miraculeuze frisheid kreeg. Is er een fraaier adjectief denkbaar in dit innige verband dan juist dat paradoxale ‘verslunst’ en is er een fijnzinniger overgang te maken, dan de onzinnige, die hier wordt gemaakt van het verflensde tuiltje naar de volledige volmaaktheid van het lief? Soet ist tuylken verslunst in d'hant van mijn Jonckvrouw
en soet is sy altydt in alle dinck bevonden.
Hier is geen voorbedachte raad in 't schone spel: zoo spreekt men enkel argeloos in de weerloosheid der volkomen overgave. En zo bereidt men zich zonder bewustheid voor op het ogenblik, waarop zich die weerloosheid wreken zal. Over het eigenlik ‘geval’ dat ten grondslag van de ‘Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ lei, weten we helemaal niets en de kunsthistoricus die zich verdienstelik zal maken door naam en van van het meisje te vinden, moet nog opstaan, maar De Harduyn heeft ons het nodige bekend in een ander sonnet, dat de pijn van liefde's verblindheid uitsnikt en dat het begin aanduidt | |
[pagina 66]
| |
van de kentering in zijn leven. Hier voelt hij, dat hij weerloos staat: Blind man, die onbeschaemt met u ruysschende liere
gaet bedelen u broot nu hier ende nu daer,
ghy en leeft niet alleen in teghenspoede swaer,
'k ben oock mijn ooghen quijt, die ik achte soo diere.
Evenghelijck als gy o lierman goedertiere
is ghequetst, is ghewondt mijns sichts ghestraelte claer;
maer u mis-rief dat wort gheclaeght int openbaer
en 't mijne, waer ick comm, en acht men niet een ziere.
Ghy treurt in aermoe swaer, en ick in droeve smert;
u lijf-tochte ghy souckt, en ick troost voor mijn hert;
maer niemant, als van u, en heeft met my melijden.
En noch is tusschen ons een ander onderscheydt:
ghy wordt van eenen hondt ghetrauwelijck gheleydt,
en ick van een blind kindt, dat m' alom leydt besijden.
Hetzelfde gedicht zal de priester De Harduyn later opnemen in zijn ‘Goddelicke Lof-sanghen’ (1620) maar het blinde kind Amor, dat hem overal ten dool leidt, zal dan vervangen zijn door ‘blinde lust’. De wereldangst is ingetreden in zijn zielegang. Hij heeft haar nooit vertolkt met zulke woorden, als die waarmee Revius het deed. Wereldvijandig puritanisme had op een van nature vrome ziel zoals de zijne weinig vat. Maar een enkele maal, in 't midden van zijn mannenjaren zal hem toch de schuchter gedane bekentenis ontvallen: Noyt en wist iemant dat den brandt
in my soo hadde d'overhandt!
noyt en wist iemant mijne wenschen...
| |
[pagina 67]
| |
Een eerste reactie op zijn ervaring is het bewustzijn der vergankelikheid van het wereldse leven, een gevoel dat telkens op het beslissend zielkundig ogenblik bij onze gouden eeuwers doorbreekt. Justus de Harduyn heeft dat bescheiden uitgesproken in vier regels, die in hun toonval zelve de melancholie om het onbestendige verwoorden: Niets anders dan een blomm' en is het mensche-leven,
seer jeughdigh, ende schoon als krieckt den dagheraet,
maer op den avont slunts: 't is eenen broosen draet,
't is een ghebroken schip, her, ende ghints ghedreven.
Tegen de ‘schip-braeke’ der ziel zal hij zijn toevlucht zoeken bij de Moeder Gods, aan wie de schoonste zijner ‘goddelicke lofsanghen’ gewijd zijn. En merkwaardig is ook bij hem, zo wel als bij Stalpaert, Revius en Camphuyzen, dat het renaissantiese wereldgevoel niet uitgroeit tot een poëties uitgesproken klassiek wereld-concept, maar eerder schijnt terug te vloeien tot een zuiver mediaevale, bijna primitieve wereld-aanvaarding. Onder den invloed van de Hooft- en Vondel-studie heeft men te licht voorbij gezien, welk een schat van onberedeneerde en onberedeneerbare argeloosheid de dichtkunst van de zeventiende eeuw heeft opgeleverd. Wanneer hun gemoederen tot rust gekomen zijn, schijnen onze dichters geen bezorgdheid meer te kennen om het zuivere lied. Het groeit uit hun wezen. Het lijkt de simpele bevestiging van hun blijvende gemoed-staat te zijn, eenvoudig neergeschreven met dien eenvoud van het hart, waarmee de zuiverste liefde bemint. Zelfs bij Vondel is in enkele liederen die zelfde naïeve toon van het gewone, waardoor het inderdaad buitengewone zich zo bizonder treffend openbaart. Het zuiverst horen we die bij Stalpaert van der Wielen en soms bij de Harduyn, zoals in dit begin der ‘Clachte van Maria benevens het cruys’: | |
[pagina 68]
| |
Schoon boven alle schoone,
hoe maght geschien
dal ghy dus hanght ten toone
voor alle lien?
Dat ghy dua hanght ghenaegelt
vlack in den windt,
bereghent en behaeghelt,
mijn liefste kindt?
Ghy, die 't al hebt geschaepen,
wat vremt bestier,
heb dy gheen pleck om slaepen
elders dan hier?...
In liederen als dit zijn de vertroebelingen van de innerlike strijd verklaard tot niets dan devotie en zang. De renaissance hervindt zichzelf het zuiverst in haar gedaante van jeugdige verruktheid na deze verlochening tot eenvoud. De ingekeerde dichters schijnen weder kinderen te worden van een eeuwig bloeiend jeugd-tijdperk. Dat is het grootste mirakel van de herleving onzer letteren geweest en hierop is te weinig acht geslagen. De literair-geschiedkundige belangstelling is in Nederland al te eenzijdig gegund geweest aan de glorieuze rijkdom van den hoogbloei om nog genoegzaam te worden geschonken aan de miraculeuze eenvoud ervan. De afkeer van de Renaissance en de ontkenning van het recht onzer zeventiende eeuw op hare gouden naam, berusten grotendeels op de vergissing dier eenzijdigheid. Beter had men de bakens verzet dan de zee de rug toe te keren met den uitroep, dat zij een modderpoel is! Zulk een appreciatie der zeventiende eeuw is in de twintigste geenszins modern, maar in elke stompzinnig. Literair-histories gesproken is de aansluiting van Hooft | |
[pagina 69]
| |
bij Van der Noot minder merkwaardig dan het verschijnsel der overeenkomst tussen Stalpaert, De Harduyn, Revius, Camphuyzen en soms Vondel in de zeventiende eeuw en bijvoorbeeld een Katharina Boudewijns in de zestiende. Het aangehaalde versbegin van De Harduyn is zeker meer gerijpt en zuiverder afgewogen in zijn klankverhoudingen dan de naïve liederen der Brusselse dichteres, maar beiden worden door dezelfde toon beheerst, die uit de middeleeuwen over is gebleven en die aan onze dichtkunst nimmer vreemd geworden is. Ik wees in een vorig opstel op de opvallende gelijkenis van Revius' ‘Avontgebet’ met een vertaalde kerkzang van Gezelle. De katholiek-rituele toon der kerkelike hymnen is in de geschiedenis onzer vaderlandse dichtkunst een (misschien onbewust) traditionele, die men bij elke bloei opnieuw hoort klinken. Zij hoort tot het wezen van de Nederlandse klassiek, geneigd naar symboliek en ritualiteit, en is ons niet minder eigen dan de stemming der verstandelike bezonkenheid, die doorgaans als het geestelik puikbezit onzer natie wordt aangeprezen. Omdat in een land als het onze de muziese verruktheid zich noodwendig schijnt te moeten temperen als zij in jaren stijgt, is het van belang voor de dichtkunst aller tijden, dat dit goed beseft wordt. Onze lyriek heeft twee kansen: òf van het intellectueel bedwang, òf van een ritueel traditionalisme wacht zij telkens haar bestendiging, leder geslacht, dat groeit, elke persoonlikheid, die opstaat en zingt, is voor de keus gesteld. En het is de tragiek geweest van de zo buitengewoon talrijke Nederlandsche dichters, die slechts in hun jeugdwerk iets blijvends vermochten te zeggen, dat zij op deze keuze niet berekend zijn geweest. De zeventiend' eeuwers zijn er voor gesteld met een onafwendbare bruuskheid, door het feitenverloop zelve van de tijd, waarin zij geleefd hebben. Deze tijd heeft sterker dan enige andere zijn kinderen en bovenal die van | |
[pagina 70]
| |
't eerste geslacht, aangesproken en hen gedwongen tot een richting-verandering, die bij sommigen hunner over het leven besliste. Onder de laatste was Justus de Harduyn en zijn geval is voorbeeldig. De ommekeer van de ‘weerliicke’ tot de vergeestelikte liefde, van de renaissantiese vrijage tot het boventijdelike priesterschap, markeert niet alleen de psychologies interessante zielegang van een dichtend enkeling, maar het kenschetst de groei onzer dichtkunst in een tijd, die alle latere perioden gericht heeft. Vondel is de enige dichter geweest bij wie intellectualiteit en traditiegevoeligheid beide sterk genoeg waren om hun drager met bijna zijn ganse levenswerk aan de gouden eeuw te ontheffen. Bij hem grijpen de beide kansen onzer lyriese dichtkunst zeldzamerwijze samen in het groeiproces, zonder elkaar te verstikken. Koos hij langzamer en groeide hij trager dan zijn tijdgenoten, het is omdat zijn keuze beslissender zou zijn dan de hunne en omdat zijn gestalte méér te beheersen zou hebben. Doch de andere ‘voortreffelijcke poëten’ van Nederland hebben in de keuze hun toon gevonden, hetzij die van Stalpaert, Luyken en Gezelle, hetzij die van Huygens, Potgieter en Verwey. De Harduyn hoort tot de eerste groep en met ere. Zijn priester-dichterschap heeft godsvrucht en zanglust verenigd in een harmonie, die van nature een innigheid is. Het zuiverst misschien heeft die innigheid zichzelf beleden in de primitieve verzen van zijn lied: Maria tot haer suygende kindeken
Waer toe dogh maeckt u mondeken reyn
mijn lief nu zulc bedrijf?
en waer toe dogh u handekens cleyn
| |
[pagina 71]
| |
duymelen alsoo stijf
op het albaster van mijn borst?
soud' het wel sijn, peys ick, van dorst?
Maer of 't daerom noch waere ghedaen:
ghy weet wel dat een maeghd,
hoe rijp hoe rond haer boesemkens staen,
gheen melck of sponn' en draeghd:
hoe kan ick gheven dan de bust,
die nooynt en wist van 's weerelts lust?
Nu dan, o liefste mondeken root,
nu dan, o lipkens soet.
en doet niet meer alsuck eenen noot,
want 't is verloren moet.
't Is al om niet dat ghy dogh reckt,
't Is al om niet dat ghy dogh treckt.
Neen, neen, mijn lieveken, neen comt aen,
ten is u maer gheproeftGa naar voetnoot1),
neen, mondeken comt wilt u versaen
ghy weet wat u behoeft
ghy weet dogh wel hoe dat al gaet,
ghy weet hoe 't met u Moeder staet.
Ghy weet dat zy is vrouw ende maeghd,
ghy weet, dat zy alleen
voor u twee volle boesemkens draeghd,
ghy weet dat anders gheen
O, grooten God van desen Al,
beter u op-coesteren zal.
|
|