| |
| |
| |
Jacob Revius
Dr. W.A.P. Smit - De dichter Revius - U.M. Holland - Amsterdam 1928.
De korte tijd van een decennium volstond om aan het groeiend Nederland een eigen plejade te schenken, die, schoon zij nooit door groepsverband tot fel beleden eenheid werd, ondeelbaar blijft, omdat de dichters waaruit zij bestaat elkander en hun tijd verklaren door hun onderlinge tegenstrijdigheid en groter overeenkomst. Stalpaert en Hooft, De Harduyn en Breero, Camphuyzen, Revius en Vondel zijn hierin onscheidbaar, dat elke generatie onverbiddelik samenhorig is. Wat ieder dichter dankt aan zijn tijd, danken zij allen aan dezelfde tijd. Zij vormden samen nooit één school en maakten niet één nieuwe wet, doch zij zijn samen één geslacht en scheppen een nieuwe beschaving. Als de jongere Starter en Huygens zich bij hen aansluiten, is hun vorming al bijna voltooid en zijn ieders conflicten uitgesproken in geschriften. Wanneer de Muiderkring een groepsverband, of liever: een vriendschapsverband, tussen enige hunner zal stichten, is de beslissende scheiding der geesten voltrokken. Bij hun ontwikkeling is die der latere zeventiendeeuwse dichters een volgzame, niet minder persoonlik misschien, maar minder algemeen beduidend.
Dat het Holland der gouden eeuw een eigen stem gekregen heeft, die ons ontroerend aan blijft spreken, was het gevolg van de jeugdstrijd der dichters, die tussen (1579) Stalpaerts geboortejaar en dat van Vondel (1589) hun eerste hollands licht hebben gezien.
| |
| |
Die strijd was niet een literaire. Het dichtergeslacht van het twaalf-jarig bestand zag zijn voorgangers niet als vijanden, maar betoonde hun een vriendschap en een verering, die bij het somtijds groot verschil aan dichterliken aanleg sterk verbaast. Temeer omdat die vriendschap steeds als plicht van dankbaarheid gegeven wordt. De continuïteit der nederlandse poëzie is nooit zo scherp gevoeld als door de dichters, wier geluid het eerst de gans en al vernieuwde stem van het zichzelf vernieuwend Nederland werd. Vriendschap voor Spieghel, Coornhert en Roemer Visscher bij den Amsterdamsen Kring, verering voor Van Mander, voor Van Hout en Van der Does te Leiden, Heinsius' overschatting door de dichter Revius, die hem nog ‘de voornaemste poëet van onsen tijt’ acht nadat Hooft zijn beste werk geschreven heeft, aansluiting van De Harduyn bij Van der Noot, Van Liefveld en Van Zevecote in Zuid-Nederland, bewijzen dat het eerste en grootste geslacht van Hollands gouden eeuw zich niet als opstandig, maar als volgend zag. De ‘revolutie in de literatuur’, door deze dichters te weeg gebracht, danken wij aan de revolutie in hun leven. Daardoor voltrok zich de letterkundige omwenteling bijkans onbewust, en iedere latere zeventiendeeuwse groepsformatie is te zien als vriendschapskring van aristocratiese geesten òf als bewust geestelik verweer tegen een anderszins dan literair vijandelike macht, doch nooit als letterkundige ‘beweging’.
Om de zielkundige groei onzer dichtkunst in haar meest roemruchtig tijdperk te begrijpen is het van uiterst belang dit gezichtpunt niet uit het oog te verliezen. Haar grote bewegings-motieven zijn buiten-poëties en worden te vergeefs gezocht in allerhande literaire attributen.
De eerste jeugd van onze grote dichters heeft oorlogsmalaizen gekend. Hun hele generatie is gegroeid in een diepe onrust des lands, dat zich hardnekkig en met haat
| |
| |
gehandhaafd heeft tegen een grote macht, terwijl vervolging om den wille des geloofs het deel van velen was. Godsdienstige verdeeldheid scheidde geesten, waarin de gloed van een heiligen hartstocht spoedig wakker sloeg. Gepassioneerde overgave aan heilige zaken, niet minder brandende afkeer van als onheilig gevoelde, zijn de gevoelens geweest, die de jeugd onzer dichters hebben beheerst. Van welke belijdenis en uit welke streek des lands zij waren, zij hadden vijanden, en in hun buurt. Zij hadden daarenboven de gemene vijand aan het spaanse hof. De zaken, die den mens en God betreffen werden betrokken in het leven van iedere dag, en opgedrongen aan een aandacht, die gevoelig is voor deze zaken. Het harde van een oorlogstijd en de uitbundigheid der uitersten, waarin het algemene leven, door te grote spanning vastgehouden, telkens zichzelf ontspant, schiepen voor het individu conflicten van direct zedeliken aard. Het vraagstuk der confessie, trok, zolang het vraagstuk bleef, de geesten naar de overweging der moraal. De rijd, waarin de aanleg onzer dichters rijpte, ontwikkelde alle passies tegelijk, bracht botsingen en conflicten teweeg, die telkens werden verhevigd door den achtergrond van het complex der geestelike waarden, waarvan zij als afhankelik werden ervaren en dreef elke gedachte, die een mensenhoofd bevatte naar het laatste zijner consequenties.
Er is in de jeugd van dit dichtergeslacht een hijgende angst, een jacht naar de bestendiging der persoonlikheid en een gevoelde vrees voor de krachten van eigen geest en gemoed, waarop persoon na persoon reageert volgens eigen geaardheid. De zwerfdrift van Breeroo is niet minder een gevolg van dit gevoel van onbestendigheid als de gedurige pogingen van Hooft om in een vrouwenarm het blijvende van 's levens goed te vinden. In Vondels somberheid en religieuze twijfel spookt deze angst voor de ondergang van wat het meest zelfstandige van
| |
| |
elke ziel is niet minder dan in Revius' verbeten vasthoudendheid aan de beleden confessie. Er is in elk individu een behoefte ontwaakt om het kostbaarst bezit der ziel te handhaven; en in de letteren weerspiegelt zich die strijd door de moeizame en van hartstochtelikheden doorflitste groei naar een uiteindelike en verzoenende klassiek. De levensgang van Vondel is voorbeeldig in dit opzicht. Hij vindt de grote samenhang van 's levens werkelikheden in een prachtig ordes-concept, dat niet zonder reden barok werd, daar het zich immers bewust bleef van de menigte en de moeilike verenigbaarheid der componenten, waaruit het gebouwd werd. Hooft vond de eerste en simpelste rust in zijn ‘Granida’, omdat zijn minder godsdienstig-aangelegde psyche in hoofdzaak de geestlike met de lijfelike dingen te verenigen had onder een enkel, zeer gespecialiseerd aspect. Breeroo won niets dan een gulpende lach en een moordende wroeging; hij stierf voordat zijn leven naar de rust ontlook. In Revius woedde de strijd naar een moeizaam verworven, maar rustgevend inzicht:
Want Gods genaed' is meer als aller menschen sonde.
Dit is misschien het pijnlikste conflict der zeventiende eeuw geweest. De Contra-Remonstrant, wiens teugelloze papenhaat, wiens onverbiddelike strijdwijs, wiens volstrekt eenzelvig Gods-bewustzijn zich te zuiveren hadden tot de vertederde bewogenheid ener zingende stem, heeft zich een geweld aangedaan, dat mèt zijn dichterschap zijn heldendom bestendigt. Er is iets van een reus in hem en dat alleen verklaart wellicht hoe hij zo innig schreien kon. Ware hij niet ontgroeid aan de proporties van de predikanten zijner dagen, hij was misschien gestikt in de ‘benautheit der conscientie’, misschien verstard in de onverzoenlikheid van zijn haat. Zijn hekeldicht heeft
| |
| |
als het hekeldicht van Vondel een persoonlik bij-accent, dat erop duidt hoe niet alleen gekrenkt gevoel voor recht, maar daarenboven aan den eigen geest ervaren scheuring van gemoederen hem drijft. Hij haat zijn vijand niet aleen omdat hij vijand is, maar ook omdat zijn eigen rust wordt aangevreten door die vijandschap. Zijn haat is een bloeddrift. Als Vossius zijn zoon verloren heeft, schrijft Revius in barse onverzoenlikheid: ‘te Amsterdam is Gerard Vossius' zoon Dionijs gestorven, nadat hij een, tot ondermijning van het Christendom geschreven, boek van een spaansen Jood in het Latijn vertaald had. Niet onduidelik toont zich hier de hand Gods, die Zijn eer wreekt’. Zijn scherpe hekeldichten ‘op het vergaen van 't Spaensche schip, genaemt den heyligen Geest’ en ‘Biechte des Conincx van Spanjen over het verlies van Pernambuco’, waarin het Rooms confiteor wordt geparodieerd, zijn feller dan een Geuzenlied. Onbeheerst hatelik zijn de gewrongen regels, die hij heeft verzonnen om de afgezant der Aartshertogen, Peckius, te honen. Als de ‘verrader’ Jan van Nassau na de slag op het Slaak in het leger van Sante Croce gevlucht is, schrijft hij zijn bijna drasties spottend ‘postilion in alder haest uitghesonden om te soecken den verlooren Graef’, waarin hij de Roomse paus laat dreggen naar diens lijk:
Menschenvisser, die te Romen
duur vercopet uwe vromen,
comt eens hier en spant u net
of ghij hem daerin beset!
hier sijn overal te soecken
vissers met fluweelen broecken;
heb dij niet vernomen van
den verloren Graef Johan?
Die haat had zich te zuiveren tot positieve geestdrift. De mens, die in de hekeldichten spreekt, is de vertolker
| |
| |
van zichzelf, de predikant wou de vertolker zijn van God. In de vaderlandse zegeliederen van Revius wordt dal aspect gevonden. Hier is hij een profeties zanger in de zin, door Du Bartas gegeven aan dat woord. De chronologies oudere liederen op de verlossing van Bergen op Zoom en de verovering van 's Hertogenbosch tonen een andere Revius, zoals wij ook uit de groeitijd van Vondel meerdere Vondels kennen. Het element van Godsvertrouwen, in Revius' latere poëzie verstild aanwezig, heeft hier nog de toon van Godsgeestdrift, van Godsverruktheid welhaast. God is de bondsgod van het uitverkoren volk der contra-remonstranten. De dichterstem is een geroepen stem. Zij heeft aan te sporen tot den heiligen strijd voor ‘'s Heeren Woort’.
De ontmoeting dier beide zielsgesteldheden in Revius is de grond van zijn religieuze zelfstrijd. Enerzijds sterk persoonlik van aanleg, voelt hij zich anderzijds geroepene, vertegenwoordiger. Individuele bezieling en gemeenschappelik heilsverlangen hebben hun samenklank te vinden in zijn zang. Daarom horen we deze nu eens doorbroken van persoonliken angst om het behoud der eigen dichterlike ziel voor poëzie en eeuwige gelukzaligheid, dan weer zichzelf verloren sprekend in verbraafde didactiek. Beide tendenzen zoeken verzoening in de eenheid van het dichterschap en tasten daarnaar in een grimmigen afkeer der wereld, blijkend uit een sonnet als dit:
Werelt.
De werelt is vervult met droefenis en clagen,
vol snode lastering' en vol onwaerdicheyt,
vol vuyle ogen-lust en vol lichtvaerdicheyt,
vol onverdienden haet en doodelijcke lagen.
De werelt is vergift met wroegen ende knagen,
vol stege wrevelmoet en vol hovaerdicheyt,
| |
| |
vol ongebonden sucht en vol quaetaerdicheyt
vol sonden opgehoopt en opgehoopte plagen.
O herten! die noch sijt van hare stricken vrij
vliet verre van dees trouw- en liefdelose prij,
al isse nog soo schoon vercieret en beperelt.
Vraecht niet, hoe can het sijn dat sij soo goddeloos,
soo eervergeten zij en overgeven boos?
Eylaes! het is omdat de werelt is de werelt.
De boosheid wordt hem het wezen der wereld: het hollandse puritanisme vindt in zijn lied een eigen klank. Het hangt er ten nauwste mee samen. De wording van dit vers en het ontslaan van gans de puriteinse levenshouding, die - wanneer zij onvervalst van huichel blijft - zeer groot kan zijn, werden bepaald door eenzelfde conflict. Dit conflict is belichaamd in Revius. De angst naar geestelik zelfbehoud is de grond zijner woorden. Maar in de puriteinse houding vindt de dichter slechts de predikant, die levenslang zijn eigenlike zelf mag zijn, doch die voor hem altoos zijn zwarte schaduw blijft. De puritein schrijft didactiek en zet op de wereldse rythmen en rijmen van den liberalen Hooft godvruchtige woorden, de dichter bekent daardoor de bekoorlikheid van Hoofts verzen wel in der daad te ondergaan en de behoefte naar zingen te blijven gevoelen.
De beide boeken van de Gods-geschiedenis, Revius' epos-in-mozaiek, bevatten de stijging der ziel doorheen het dualisme van dichterschap en zuivere confessionaliteit naar de klare zang van het gelouterd Godsvertrouwen. Alle godsdienstige aandoeningen zijn in dit epos vervat, doch hun aandoenlikheid stijgt met een stijging naar het inzicht, dat ‘God genaed’ is meer als aller menschen sonde’. Het persoonlike leed in de strijd van ziel en zinnen wordt evenzeer verzwegen als de individuele levenstragiek, mede veroorzaakt door het wangedrag van
| |
| |
Revius' zoon Richard, doch, evenals bij Vondel, wordt de eigen innerlike ervaring omgezet tot een algemeen symbolisme, dat in diepste wezen aan een ordes-concept ontbloeit, 's Levens verscheidenheden worden aanvaard als gegroepeerd om het verlossingswerk. Deze symboliese vizie heeft een didactiese kant, die Revius nog zeldener dan Vondel verlochent, maar zij heeft ook haar lyriek. De lyriek van het christelik symbolisme is het gebed en bij de biddende dichters, Vondel, Stalpaert en Revius krijgt dit gebed een rituele, een liturgiese klank. Omdat het persoonlike er is ondergegaan in het gemeenschappelike en het grillige der individuele vizie er vervangen is door het traditioneel symbolisme, zijn de gebeden en innigst-individuele zielsuitstortingen van Revius en Vondel ogenblikken, soms zelfs toppen, van klassieke kunstwording. Het toeval waardoor Revius de psalmberijming ter verbetering van Datheen op zich nam is even weinig willekeurig als de omstandigheid dat de rooms geworden Vondel de behoefte naar een vertaling der Harpzangen voelde. Voor beiden was het psalm-gebed wat het was voor Stalpaert, de brevierende priester: de grondslag van hun rituele symboliek.
De tweeledigheid zijner ziel heeft de dichter Revius verzoend in de zingende gebeden van het twede boek der Godsgeschiedenis, die tegelijkertijd volkomen lied en geheel en al zuivere confessie zijn. Deze verzoening was voor de protestant dezelfde als die welke de Roomse mens vindt en zijn kerk-liturgie en Revius' ‘Avondgebet’ zou men het completorium van een contra-remonstrant mogen noemen:
De nacht, de moeder vande rust,
des hemels groote fackel blust;
van arbeyt zijn de leden moê,
de sluymer druckt de ogen toe.
| |
| |
O, Hoeder groot van Israël
weest ons een trouwe nacht-gesel,
en wacker om ons henen siet,
so vresen wij den vijant niet.
Ghij hebt, al wat op aerden is,
begraeven inde duysternis;
begraeft ook onse sonde boos
Wanneer het lichaem slapen gaet,
de siele doch niet slapen laat,
maar waken tot u alle tijd,
die aller sielen vader sijt.
Totdat het aerdsche wederom
in soeten slaep ter aerden com,
de geest in volle salichheyt,
daer haer de rust is toegeseyt.
Om de zuiver rituele toon van dit aan alle particularia ontstegen lied te treffen, moet men het vergelijken met het rooms-katholieke avondlied: ‘Te lucis ante terminum’, iedere dag door elke priester gebeden, en dat ik afschrijf in Guido Gezelle's vertaling:
Aleer het licht ten avond raakt,
o Schepper aller dingen, waakt
en zorgt voor ons, die al den tijd
- wij bidden u - barmhartig zijt.
Voor droomgedrochten, die 't verstand
verbazen, berge ons Uwe hand;
en 's vijands onraad, ingesnoerd
ons lichaam late onaangeroerd.
| |
| |
O, Vader, in Uw mildheid groot
met God den Zoon, Uws zelfs genoot,
die eeuwig God zijt, heilge Geest,
vertroost ons al, van minst tot meest.
Het beste vers van Revius heeft steeds die rituele, bijna onpersoonlike, bewogenheid, waaraan de dichterziel zich helemaal verloren schenkt. Zelfs het beroemd sonnet:
't En syn de Joden niet, Heer Jezu, die u cruysten
met zijn gedurig herhaalde zelfbeschuldiging en strikt individuele klank, is de vertolking van het wezenlike, het algemeen-menselike -, niet van het uitsluitend persoonlik berouw. In de godvruchtige liederen is Revius geheel aan zijn conflict ontstegen, hij heeft in hen meteen zijn diepste, zijn meest eigen toon gevonden. Zijn kerstgezangen met hun eenvoudige, haast populaire symboliek, zijn gebeden op verschillende uren, zijn enig gedicht ‘Gelyckenissen Christi, gebedswijze’, dat de gehele Nieuw-Testamentiese symboliek omzet in magies stromende verrukkingen en stamelingen zijn het beduidendste deel van zijn dichterlik werk. Voor hen, die onzer gouden eeuw haar gulden naam betwisten op grond dat de gereformeerde godsdienst haar wezen bepaalde is het van leerrijk nut, hier kennis van te nemen. Want wat in Holland groot werd tussen mens en God is in die liedjes uitgedrukt. Een jeugdleed werd glanzende rust, verbeten strijdvaardigheid hervond zich in deemoedige zelf-overgave.
Het vers van Revius mist de brede, dramatiese bewogenheid, de elementrijke prachtzucht van het eindeloos meer omvattende Vondelse vers. Doch het trof door zijn stroom de onmiddellikheid van het doel. Het beweegt onopgesmukt met de gracie van een zich helemaal overgevenden eenvoud. Het snikt verholen en het juicht in de
| |
| |
gedempte stilte der voorgoed gevonden rust. Het is niet rijk, het is in zijn betrekkelike armoe levendig, maar met de levendigheid van een gewonnen ernst, waarop een man het zware leven schraagt. Als vers, als stromend uitgezegde gemoedsgolf, vond het zijn zuiverste karakter in deze rituele regels uit een vertaling van Salomons Hooglied, die heel en al klassiek, heel en al zeventiend-eeuws, heel en al nederlands en boven alles innig en verstild is:
Mijn oge sliep in weelde sonder sorgen,
maer 't cleyn geloof int wacker hert verborgen,
hoord' een geclop: mijn suster, mijn vriendin,
Mijn duyve wit, staet op, en doet mij open,
den coelen dou heeft mij mijn hoofd bedropen;
veel pijn en smart heb' ick om u alleen
Ick seyde, vrient 'k en can mij soo niet rasschen,
mijn lichaem rust, mijn voeten sijn gewasschen;
soud ick mijn cleet met moeyt weer trecken aen
Mijn liefste track sijn hant flux vander deuren;
mijn herte smolt, mijn ingewant wou scheuren,
ick vlooch vant bed' om dien die ick bemin
K'greep metter vaerd' de grendels van de sloten
die had mijn vrient met myrrhen dou begoten,
mijn oog' liet gaen so claechelijcken dou
Laes! ick deed' op mijn deur en oock mijn herte;
maer hij was wech: mijn siel besweeck van smerte.
'k dacht aen sijn stem, ick riep, ick socht met vliet
|
|