Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Van rederijkerij tot renaissanceDr. J.F.M. Sterck - Van Rederijkerskamer tot Muiderkring - ‘De Spieghel’, Amsterdam 1928.IDe rederijkerij heeft grond gehad, al schijnt die grond ons heden wankel. Immers wanneer geslachten van dichters een eeuw lang den heul der virtuoziteit aanvaarden, is dat op de eerste plaats een zielkundig verschijnsel. Men kan het niet afdoend verklaren door nevenbeschouwingen over het groeiend bourgondisme, het verval der middeleeuwse didactiek en den aantocht der humanistiese literatuurbeschouwing. Zulke factoren zijn zelf maar gevolgen. Een dichtkunst wordt alleen begrepen door wie de poëtiese reacties weet te zien in de ziel van de recipiënt. Men moet zich de rederijkerij niet al te eenvoudig voorstellen, alleen omdat zij niet belangrijk genoeg schijnt voor een gecompliceerde studie. Haar zucht naar cerebrale verwikkeling, naar moeiliker dictie en vormvaster rijmtechniek doodgewoon te vinden als een gevolg van de begrijpelike zucht om voorgangers te overtreffen, is even weinig verantwoord door de zielkundige gesteldheid der rederijkers an door de verstechniek van de strofiese dichters der middeleeuwen. Er heeft een omwenteling plaats gehad van het scheppende bewustzijn zelf en deze heeft noodwendig geleid tot een verandering van den uitdrukkingsvorm. De aard dier verandering is geheel afhankelik van het wezen dier om- | |
[pagina 32]
| |
wenteling en daarom moet men zoeken naar de grond der rhetorica, wil men haar eigenaardigheden min of meer verstaan. Histories is de rederijkerij een duidelike inzinking van de dichtkunst naar het moeizaam-banale en de vroeg-renaissance een even duidelike stijging naar het gepreciseerd-spontane. Doch voor het eigentijdse bewustzijn was dat anders. Dit zag in de rederijkersverzen de toenmaals ‘moderne poëzie’ en beschouwde haar als een glanzende ontworsteling aan het simplisme der vaderen en als een geheel nieuwe overwinning op de poëtiese stof. Wij mogen haar gerust als een verval beschouwen, maar toch eerst na te hebben ingezien, dat zij voor haar scheppers een vooruitgang heeft betekend. Een psychiese gesteldheid als die van Anthonis de Roovere is voor de geschiedkundige minder omvattend en minder groots dan die van een Hadewych of zelfs van een Maerlant, ook minder omvattend en groots dan die van een Vondel of Hooft. Maar voor de tijdgenoot, voor Eduard de Dene bijvoorbeeld, was zij de moderne gesteldheid, en als zodanig de hoogst-ontwikkelde, die de cultuur van zijn land ooit had bereikt. Hij vond in de rederijkerij een bevrediging voor zijn specifieke behoefte aan schoonheid. Hij zag in haar de spiegel zijner eigen menselikheid. Zij was dat niet programmaties, doch zij was het van nature, zoals de moderne dichtkunst van iedere tijd. Immers het is al te eenvoudig, te denken dat de rhetorica der oude kameristen zich opzettelik zou hebben gewend lot het breder begripsvermogen der massa, en dat (integendeel daartoe) de renaissance het dichterlik woord heeft ondergeschikt aan een esoteriese geheimtaal van schoongeesten. Doctor Sterck is zulk een mening toegedaan en vindt haar ernstig genoeg om al zijn bezwaren tegen de poëzie der rederijkers op zij te zetten | |
[pagina 33]
| |
voor het verwonderlik besluit, dat deze de voorkeur verdient boven de zeventiend' eeuwse dichtkunst, omdat zij duideliker tot het volk sprak. Hij schrijft aan het eind van zijn boek: ‘Mijn besluit is, dat de weg van Rederijkerskamer tot Muiderkring als een natuurlijke cultureele baan voor onze poëzie niet de stijging vertoont, die men bij vergelijking met de schilderkunst, architectuur en wetenschap in die gouden eeuw had mogen verwachten. Bij al hunne gebreken, bleven de rederijkers in nauwe aanraking met het volk; terwijl het intellect van de Muider “beaux-esprits” zelfs geen poging deed om van hun geest aan de lagere bevolking mede te deelen, of verheffende schoonheid tot algemeen goed te maken.’ Afziende van de betwistbare waarde van zulk een aestheties criterium, kan iedereen nagaan, hoe de beste rederijkers met enigen opzet hebben gestreefd naar een verskunst, die niet volks, doch ‘cultureel’ was. Alleen reeds hun taalkundig bourgondisme wijst op die behoefte naar een esoteries dichterschap, wel onderscheiden van de gemene spraak des volks. Doch vooral het zuiver intellectualisties karakter hunner dichtkunst bevestigt het. Symbool en allegorie ontdoen het ontroerings-gegeven van den eenvoud zijner spontaneïteit. De rederijker reageert niet intuïtief, maar sterk cerebraal. Hij ratiocineert over het dichterlik motief. Een karakteristiek rederijkers-vers als De Roovere's ‘Argument van twee Amoureuze Vrouwen’ staat even ver van het populaire begripsvermogen als bijvoorbeeld ‘De Natuurlijke Aarde’ van Albert Verwey. Zelfs een allegories spel als dat van ‘Elcerlijck’ is in wezen even weinig populair als Verweys ‘Johan van Oldenbarneveldt’ of Van Eedens ‘IJsbrand’. Het algemene-vatbare ervan is toe te schrijven aan de grotere populariteit van het behandeld onderwerp, niet aan de wijze van behandeling. | |
[pagina 34]
| |
Men moet zich niet te licht laten verblinden door het succes der zogenaamde lantjuweelen. Ook onze schouwburgzalen lopen vol bij een revue. Ook ons publiek neemt er genoegen mee de kleinste helft der geestigheden te begrijpen, wanneer de clowns maar aardig zijn en de girls een beetje lieftallig. Een toneelstuk als het ‘Spul van sinnen van den siecken stadt’, dat wij (dank zij den speurzin van Doctor Sterck) kunnen vergelijken met een hedendaagse plaatselike operette of revue, maakte geen opgang door zijn dichterlike waarde, doch door zijn actuele toepasselikheid. Het was inderdaad geschreven ‘in nauwe aanraking met het volk’, maar evenals de tekst van Pieternel en Thomasvaâr op Nieuwjaarsdag. Het was niet geschreven met grote bekommering om de dichtkunst. Mag men het dan nog wel beschouwen als kenschetsend voor de rederijkerspoëzie? Evenmin als men Clinge - Doorenbos mag aanzien voor een typies vertegenwoordiger van het tijdvak van Boutens en Leopold. Het stuk is ontstaan in Haarlem, dus in het Noorden des lands, in 1534, dus na een eeuw van rhetorica en in de tijd, waarin de allereerste renaissance-poëzie reeds werd gepubliceerd. Het verhield zich tot de dichtkunst van zijn tijd als een hedendaagsche gelegenheids-cantate tot een vers van Slauerhoff. Hieruit moge blijken, hoe gevaarlik het is, alle uitingen van een eeuw onder te brengen onder hetzelfde begrip. Men ziet de differentiaties niet in zo'n gedwongen historiese eenheid. De schrijver van dit ‘spul van sinnen’ en Anthonis de Roovere noemen wij rederijkers, maar zij verschillen honderd jaar in leeftijd, dus meer dan Da Costa en Boutens. En daarvan afgezien, welk een verschil is er niet tussen tijdgenoten? Anna Bijns, Cornelis Everaert, Jan van Styevort en Cornelis Crul zijn ‘rederijkers’, zoals Verwey en Kloos en Gorter en Van Eeden en Adama | |
[pagina 35]
| |
van Scheltema ‘tachtigers’ zijn. Wat kan men in het algemeen zeggen van de betekenis van zulke dichters voor een volk? Een tekst van Adama van Scheltema, gevonden in 2217, zou grote misverstanden kunnen wekken over de tachtiger beweging en het verslag ener dillettanten-opvoering van ‘Lioba’ in een provinciestad, kon indrukken te weeg brengen, waarover de tijdgenoten van het spel nogal verbaasd zouden staan. Van het ‘individualisme’ der tachtigers zou de vinder uit de drie-entwintigste eeuw even weinig vermoeden als de vinder uit de twintigste eeuw, die stadsrekeningen van lantjuweelen en toepasselike populaire teksten naleest, vermoedt van de diepere psychiese gesteldheid der rederijkers. In hun poëzie heeft men niet op de eerste plaats te zoeken naar begeleidings-verschijnselen, doch naar de menselike ziel. Dat alleen is de cultuur-historiese beschouwing hunner dichterlike werkzaamheid. De directe invloed daarvan is grotendeels secundair, omdat zij toevallig was. Het is met name zeer wel mogelik (en ik acht het ook uiterst waarschijnlik) dat de liefdesliedjes van Hooft in de gouden eeuw meer gelezen en gezongen zijn, dan de hekeldichten van Anna Bijns of de refereinen van Jan van Styevort een eeuw te voren. De norm van Doctor Sterck is histories even weinig betrouwbaar, als hij aestheties geldig is. | |
IIIedere stelselmatig opgemaakte ‘psychologie van de rederijker’ of van de vroeg-renaissancist zou noodzake-likerwijs te schematies worden, dan dat men haar, in haar geheel, bevredigend zou kunnen toepassen op het levend concrete subject. Maar toch zijn uit de poëzie der vijftiende en zestiende eeuw zielkundige motieven te her- | |
[pagina 36]
| |
leiden, die tezamen de mentaliteit dezer eeuwen beheersten en die de gestalte harer dichters kunnen belichten. Het moraliserend karakter der dichtkunst bijvoorbeeld kan men beschouwen als iets meer dan een toevallige eigenschap, die iedereen kan constateren. Het wijst onmiddellik op de grote zielkundige rol, die het goed-en-kwaad-besef gespeeld moet hebben in de poëtiese aandrift. Inderdaad zijn enige der meest persoonlike zielsuitingen van dichters uit die tijd, belijdenissen van berouw of van morele zwakte. Ook de geleidelike ontdekking van de schoonheid der aarde door de zestiendeeuwse lyriek bewijst iets over de ‘psychologie van den zestiendeeuwsen mens’ in het algemeen. Het duidt op zijn groeiende ontvankelikheid voor het concrete, op zijn lichter verrukbaarheid, op zijn groter spontaanheid. Hij is een mens, die makkelik ontroerd wordt en in wie de sensitieve gewaarwording een zekere persoonlike macht erlangt. Beide factoren: ontwikkeld moreel bewustzijn en zich ontwikkelende vatbaarheid voor de aandoeningen van buiten, constitueren een type. En dit is geen eenvoudig mensensoort. Het is van nature gecompliceerd en heeft zich te wachten voor een conflict zijner beide strevingen. Immers voor het zedelik besef kan de ontvankelikheid al licht het aspect der ‘bekoring’ krijgen in den ascetiesen zin van dat woord. En andersom kan het moreel verantwoordelikheids-gevoel de verrukking sublimeren tot een symbolistiese wereld-aanschouwing. Ten slotte kan het zedelik bewustzijn verdrongen worden door de verzadigings-zucht van de lust aan de schoonheid. Deze drie complicaties van het zieleleven doen zich herhaaldelik voor bij de dichters van het overgangstijdperk tussen de middeleeuwen en de hollandse klassiek. Zij vinden hun duidelikste uitspraak in het destijds meest bewogene -, het zuidelike deel des lands. | |
[pagina 37]
| |
Hier ontwaakt het voor Nederland geheel nieuwe dichter-type in Anthonis de Roovere. Bij hem krijgt de poëtiese aandoening voor het eerst een zelfstandig karakter. Doch het moreel besef verhindert, dat dit een autonoom karakter wordt. Dat zal eerst gebeuren in ‘Het Bosken’ van Jan van der Noot, en psychies evenzeer als technies, ligt hierin de breuk tussen rederijkerij en vroeg-renaissance, die overigens meer gemeen hebben dan men doorgaans vermoedt. Voor De Roovere worden de zichtbare dingen reflectoren van zijn persoonlike, moreel-psychiese gesteldheid. Hij geeft zich enigermate, en met alle zedelike reserve, verloren aan zijn objecten. Doch tegelijkertijd begrijpt hij het gevaar daarvan. Zo groeit in hem het angstgevoel voor de bekoorlike wereld, en tegelijkertijd het individualiteits-bewustzijn. Het conflict zijner creatieve vermogens overwoekert zijn dichtkunst en zelfs zijn menselikheid. Men voelt dat er voor de poëzie een verlossing moet komen uit deze inwendige dualiteit van het scheppend bewustzijn. Anna Bijns bracht die verlossing door de strijd buiten de ziel te stuwen, in de maatschappij. Zij verhoogt het conflict van geweten en wereld tot een groot ideologies gevecht tegen de donkere machten van haar tijd. Maar dit kan zij niet doen zonder de fascinatie van die machten min of meer te ondergaan. In welke vorm dan ook. Men behoeft hier niet te denken aan lutheraanse neigingen in haar verstand, doch ik doel in het algemeen op haar gejaagdheid van temperament, die verband houdt met haar klachten over de zonden harer jeugd. Zij was een gedrevene door het geweldig angstgevoel van mensen die de wereld zien kantelen. En zij beminde die wereld. Zij moge haar geestdrift weten te verheffen tot een lofzang op de God ‘diet al heeft geschepen’, haar zenuwachtige ontvankelikheid blijkt daarom niet minder sterk. In de | |
[pagina 38]
| |
Mei-zang van Anna Bijns wordt het natuurschoon gespecificeerd. Dit gebeurt wel wat opzettelik stelselmatig en met een al te gewetensvolle zorg om de doelstelling niet uit het oog te verliezen, maar het gebeurt toch met een spontaanheid, die slechts eigen-gerechtigd worden moet om geheel en al renaissanties te zijn. Een enkel couplet van dit klassieke voorbeeld van de rederijkers-poëzie volstaat om te laten voelen, hoe individueel de verhouding van de scheppende mens tot de levende natuur geworden is. Immers, kon Guido Gezelle, ideologies gesproken, niet bijna het volgende geschreven hebben? Wat deed hij anders dan de gekregen indruk van het wereldleven, niet alleen specificeren, maar bovendien concreet specialiseren? Daarvan afgezien is het vers de uiting van een moderne gesteldheid: De bloemkens, die den winter heeft doen duyken,
henGa naar voetnoot1) lustich ontpluyken nu seer edelijck;
groen taxkens springen uut dorre struyken.
Willen wij gebruyken de vruchten vredelijck,
laet ons doch loven, want tis wel redelijck,
hem, die alleene den wasdom mach gheven.
Wanneer ghij tgroene velt sijt betredelijck
en u daer duer comt vreucht int herte gedreven,
denct, hoe schoon hij moet zijn int eeuwich leven,
die de werelt so lustelijck can verchieren.
Laet u herte altijt, wilt ghij niet sneven,
duer de creatueren in God sijn verheven.
Siet ghij fraey menschen oft lustelijcke dieren,
vogelen in de locht, visschen in de revieren,
op eerde reyn bloemkens onvernepenGa naar voetnoot2),
segt en looft hem, die tonswaert is so goedertieren:
och, hoe schoon moet hij sijn, diet al heeft geschepen.
| |
[pagina 39]
| |
Ook Anna Bijns kende het gevaar van haar ontvankelijkheid. De schepselen moeten het hart verheffen tot God of zullen het doen ‘sneven’. Zij zegt het even nadrukkelik als zij het voelde. En niet ten onrechte. Want de poëtiese ontroering begon zich in haar tijd reeds los te maken van het moreel besef, en werd een autonome factor. Dit was het eind der rederijkerij. Vergelijk slechts de bovenstaande regelen met de volgende strofe, door Jan van der Noot vertaald uit het frans van Ronsard: En als ic riec den reuk der bloemen
die daer staen in de velden groen,
soo veelderly als men mocht noemen,
soo gaen ick mij verheughen koen,
meynende riken, medt verblyden
den asem mijns liefs groot van prijs,
suter dan balsem t' allen tyden,
dan styrax, musk' oft ambre grijs.
Hier heeft de wereldverrukking iedere zedelike zorg verdrongen. Voor het eerst in Nederland werd poëzie geschreven uit gehoorzaamheid aan een uitsluitend dichterlike inspiratie. Deze vernieuwing is de renaissance. Het dichten wordt een eigenwaardige functie in het publieke leven en wordt zich van die eigen waarde sterk bewust. De natuur-aandoeningen worden getransponeerd tot zuivere kunstuiting, die haar hartverheffende kracht niet meer vraagt van een metaphysieke wereldbeschouwing. De lyriese belijdenis wordt loutere zielsuitstorting. In het drama gaat het overwicht van het moraliserend gehalte over op de zielkundige juistheid. Er ontstaat een uitsluitend letterkundige belangstelling, en een aesthetica. In zijn ‘ode teghen d'onwetende vyanden der poëtryen’ heeft Jan van der Noot die autonomie van het scheppende | |
[pagina 40]
| |
maken verkondigd. Het is de oudste belijdenis van een zuiver artistiek geweten in ons land: En Ick singh oock, nu, met verblijden,
in ons brabantsche sprake soet
(bat dan men hier songh in veurtijden)
verscheyden veerschen schoon en goedt:
en dat niet in ghemeynen sanck
onsacht
versmacht,
maer vrij medt gheleerder gheclanck
deur der negen hemelen cracht.
Wist hij aan de wereldverrukking der zestiende eeuw voor het eerst een nieuw, geheel eigen geluid te geven, hij voelde zich meteen, en juist door die verrukking zelve, losgeslagen uit het grote geestelik verband van mens en God. Zijn religieus bestaan is een keten van catastrophen geweest. Hij werd beheerst door angst voor de schoonheid, die hij zelf schiep en zijn verdrongen geweten wreekte zich in ‘Het Theatre’, waarin hij bijbelse stof kiest en zich letterlik over-levert aan vrome gepeinzen. De inspiratie, die door Van der Noot bevrijd was uit haar dienstbaarheid, heeft Carel van Mander mede ontwikkeld. Hij zag de wereld met schildersogen en preciseerde de verrukking om haar schoonheid tot de jubel van een zingend naturalisme. Zijn bezongen landschap leeft op het rythme van den ademtocht der aarde, niet meer op de kunstmatige begeestering van een metaphysiek symbolisme. Hij ziet de kleurnuancen van het levende natuurbestaan. Hij ziet ‘het landschap de gedaante voeren der lucht en schier àl in de lucht verflauwen’ en vindt dezen onvergelijkelik prachtigen regel: Staende berghen schijnen wolcken, die roeren. | |
[pagina 41]
| |
Hij was in elke vezel van zijn zenuwachtig-vatbaar wezen een aestheties-gevoelige mens. Maar niet alleen door zijn treffend natuurvizioen heeft hij de nieuwe tijd ingeluid; hij deed dat ook door de vrees, dat hij het goddelike in zich schond door zoveel ‘heydenschap metsangh’. Men heeft bij de beschouwing onzer renaissance doorgaans die morele reactie verwaarloosd en de eerste dichters van de nieuwe tijd afgeschilderd als uitsluitend verrukten. Deze eenzijdige voorstellingswijze is niet geschikt om de groei onzer dichtkunst naar de klassiek der gouden eeuw te verklaren. In de vroeg-renaissantiese poëzie is de angst voor de eigen wereldverrukking een vast weerkerend motief, dat het conflict begrijpelik maakt, waaraan de zeventiende eeuwse poëzie moeizaam ontstegen is. Zeer zeker waren de renaissancisten verrukt en ‘was hun liefde overal, waar zij gingen’, maar de dualiteit van hun wereldbewustzijn is typies voor hun persoonlikheid. Daniël Heyns heeft die dualiteit geformuleerd: Daer ick gae is mijn liefd'; ick moeter doch wel aen,
ick most mij selven eerst, woud' ick mijn brandt ontgaen.
Uit zulk een inwendige gespletenheid groeide het onrustig figuur van de zwerveling-dichter, die wij de bohémien avant la lettre kunnen noemen, en wiens lach wij nooit geheel en al vertrouwen. Voor ons is Breero er de vertegenwoordiger van, zoals voor Frankrijk François Villon. Maar in de tijdsafstand, die tussen deze beide ligt, is het type geen uitzondering. Reeds in Anthonis de Roovere vindt men een dominerende trek van onrust des geestes, die bij minder ongeschokte levensomstandigheden dan de zijne, licht zwerfdrift wordt. Zijn volgeling Eduard de Dene vertoont geheel de constitutie van het Breero-type. Cornelis Crul | |
[pagina 42]
| |
heeft dit geschilderd in zijn humoristies gedicht op ‘Heynken de Luyere’, dat sterk aan de ‘franches respues’ van Maître François Villon herinnert. Doch wie zulk een bestaan te dragen heeft, verbergt veel leed achter de vrolikheid, die nodig is om het vol te houden. Jan van der Noot kende dezelfde grilligheid van bestaan en gemoed. Hij moest gedurig reizen en trekken. Breeroo en Starter dragen het zwervers-type in de gouden eeuw en maken het klassiek. Het bekende rijmpje, dat ‘rederijkers: kannenkijkers’ zijn, is niet alleen geldig voor de gezapige samenkomsten van middelmatige kameristen, maar ook voor enige der grootste dichters uit de rederijkers-periode. Zij zochten de roes om zich te kunnen verzoenen met het leven, dat hard voor hen was. Rederijker en vroeg-renaissancist vertonen psychiese trekken van overeenkomst, die het verschil hunner poëzie niet mag doen vergeten. Want deze trekken zijn constitutief voor het dichterschap, dat onmiddellik vooraf ging aan de Nederlandse gouden eeuw. Met opzet nam ik in de bovenstaande schets der ontwikkelingsgang van het poëties bewustzijn Carel van Mander en Daniël Heinsius tot voorbeeld. Niet alleen omdat Van Mander, die van de rederijkerspoëzie bekeerde tot de renaissance, op typiese wijze de evolutie belicht, maar omdat de twee genoemde dichters een locale rol gespeeld hebben in deze ontwikkeling. Beiden Zuid-Nederlanders van geboorte, vestigden zij zich in het Noorden, waar zij deel namen aan het gecentraliseerde geestesleven. Zij brachten de eerste renaissantiese bezieling uit Brabant naar Holland. Gaarne lochent men het Zuid-Nederlands aandeel in de hollandse bewustwording en Doctor Sterck doet eenvoudigweg, alsof er geen sprake van zulk een aandeel kan zijn. Hij zegt terloops, dat Van Mander zich, na een Italiaanse reis, uit Vlaanderen in Haarlem heeft gevestigd en zwijgt over de Vlaamse rederijkerij. Van Anna Bijns vermeldt | |
[pagina 43]
| |
hij niet eens het essentiële; hij drukt alleen twee tamme refereynen van haar af, die door hem zelf in het bisschoppelik muzeum van Haarlem zijn gevonden. Hij gaat zelfs zover, dat hij op bladzijde 56 met evenveel woorden neerschrijft: ‘De Geuzen-liedjes zijn echte Noord-Nederlandsche poëzie’. Het grootste gedeelte dier echt Noord-Nederlandse liedjes is echter beneden de grote rivieren geschreven. De namen zelfs van Lucas de Heere, van Jan van der Noot, van Van Zuylen van Nyevelt, van Marnix, van Datheen, van Jacob van Zevecote en van Justus de Harduyn, schijnt Doctor Sterck niet te kennen. Daardoor is het onmogelik geworden, dat zijn boekje ook maar een vaag beeld geeft van het verloop der zaken, die het schetsen wil. Zonder de flauwste bekommering over de chronologiese volgorde of psychologiese rangorde der gebeurtenissen, handelt Doctor Sterck in zijn eerste capitteltje de hele rederijkers-poëzie af. Hij haast zich om in Haarlem en om bij zijn eigen vondsten te komen. En hij ziet helemaal voorbij, dat de waarachtige evolutie onzer dichtkunst zich grotendeels voltrok buiten de objecten zijner belangstelling om. Heyns en Van Mander togen naar het Noorden en vonden daar geestesverwanten, maar voor wie hun psychologies conflict niet bestond. In Leiden en Amsterdam berustigt dit zich tot het stoïcynse burgerschap. Jan van der Does, Jan van Hout, Coornhert, Visscher en Spieghel zijn mensen, waarin men hun zuidelike tijdgenoten niet herkent. Maar zij zijn niet de enige mensen van de nederlandse vroeg-renaissance. Zij volbrachten slechts een klein gedeelte der culturele ontwikkelingstaak. Zij schiepen het nieuwe ‘milieu’, zoals de dichters uit het Zuiden het nieuwe ‘conflict’ geschapen hadden. Hun poëtiese aandrift is klein en hun intellectualiteit is geen vechtende weerstand daartegen, doch is er de grond van. De Brabantse dichters bedwingen met hun hersens de onstuimig- | |
[pagina 44]
| |
heid van hun gemoed. Bij hen ontstaat de nieuwe vormdrift uit de noodzakelikheid om het overstelpende te beheersen. In de noordelike vroeg-renaissancisten is het verstands-bedwang niet strijdbaar. Het is een meegeboren karaktereigenschap. Zij teren gedeeltelik op hun intellect. Zij scheppen ermee. Een Spieghel zonder toegespitste intellectualiteit, is bijna niets meer. Bij deze mensen openbaart het hart zich in een brede, sfeer-scheppende hartelikheid. Bij de zuideliken openbaart het zich in een geweldige, conflict-ontketenende hartstocht. De zeventiende eeuw dankt aan de Leidenaars en Amsterdammers meer atmosfeer dan inspiratie. Zij beschaafden den hollandsen geest en maakten hem rijp voor de klassiek, die zich vrijvocht uit de geestelike crisis van de zuidelike dichters. Tot de voorbereiding van de psychiese gesteldheid der eerste klassieke dichters hebben zij vruchtbaar meegewerkt, maar zij hebben die psychiese gesteldheid niet gemaakt en slechts weinig ontwikkeld. | |
IIIDe concluzie van Doctor Sterck over de dichtkunst onzer zeventiende eeuw is dus niet alleen getrokken naar een ongeldige en onbetrouwbare norm, maar zij berust bovendien op uiterst onvolledige gegevens. Dit gemis wordt nog verergerd door de innerlike waardeloosheid van een gedeelte der gegevens, die zijn boekje wèl bevat. Het vangt aan met een kenschetsend hoofdstuk over ‘die edele conste van rethorycke’, dat vijf en twintig bladzijden beslaat, waarvan er tien zijn afgestaan aan citaten en prentjes in de tekst. In de vijftien overblijvende bladzijden wordt het hele rederijkerstijdperk van meer dan honderd jaar geschetst. Niet in zijn geleidelike ontwikkeling, maar in zijn interessante bijkomstigheidjes, wier som Doctor Sterck als de ‘cultuur’ schijnt te beschou- | |
[pagina 45]
| |
wen. Telkens als hij dit woord gebruikt (blz. 15, 35, 47, 53. 54, 56, 94 e.a.) geeft hij het te verstaan als een synoniem voor ‘de wetenschap over de volksgewoonten uit het verleden’; nergens laat hij blijken, dat er nog een stijging of gradatie mogelik zou zijn. Zo zegt hij bijvoorbeeld: ‘zulke spelen doen ons medeleven in de zieke stad; zij verzoenen ons met de soms gezochte en gekunstelde taal der rederijkers, die daarin toch zoo duidelik, wisten te maken, hoe de toestanden waren’. In dezelfde zin moet hij klaarblijkelik geïnterpreteerd worden, waar hij zegt over Anna Bijns, dat haar refereinen ‘een schat van gegevens bevatten, die voor de cultuur van haar tijd van groote beteekenis zijn.’ Met welk een oog bekijkt hij dan de oude teksten? Hij zoekt erin naar zogenaamd ‘cultuurhistoriese’ wetenswaardigheden over toestanden, gewoonten, misbruiken en opvattingen van een bepaald tijdsgewicht, doch ziet niet om naar de belijdenis der ziel. Dat hierin de cultuur haar hoogtepunt bereikt, ontgaat hem ten enenmale. Zo kon hij er toe komen van Anna Bijns de onbeduidende gedichten aan te halen, die hij vond in dat muzeum te Haarlem, en daaraan een cultuurhistoriese beslissingswaarde toe te kennen. Zo kon hij er ook toe komen om zijn hele twede hoofdstuk, dat bijkans het langste van het boek is, te besteden aan het, ook al door hem zelf gevonden, ‘Spul van Sinnen van den siecken stadt’ en om ook aan dit allegories spel van Haarlemse gemeente-politiek een bewijskracht te geven, die het - literairhistories beschouwd - niet heeft. Zijn karakteristiek van de Amsterdamse en Leidse vroeg-renaissancisten laat hij op grond van dezelfde beschouwing verdringen in drie hoofdstukken met verklarende bizonderheden, die hoogstens de ruimte mochten hebben van een voetnoot. Vervolgens keert hij weer terug naar het eeuwige Haarlem om in zijn capittel over ‘zuiverheid door verdeeldheid’ bewijzende waarde te hechten aan de | |
[pagina 46]
| |
muur-opschiften van een vergaderzaal! Kortom hij vereenzelvigt de dichtkunst van het rederijkerstijdperk met de praestaties van de kamers van rhetorica, zoals hij de gouden-eeuwse poëzie vereenzelvigt met de bijeenkomsten van de Muiderkring. Want voor hem schijnen deze instituten meer ‘cultuur-histories’ te zijn, dan de poëzie harer toevallige leden en even toevallige niet-leden. Men weet dat Hooft te Muiden enige dichters van zijn tijd, maar onder hen geen De Harduyn, geen Revius, geen Camphuyzen, geen Stalpaert, ontving. Is het nu billik die vriendenkring met Daniël Mostaert, Casper Barlaeus en weet ik wie nog, te gaan voorstellen als een vertegenwoordigend instituut van de dichtkunst der zeventiende eeuw? Iedereen voelt, dat dit dom is. Omdat iemand bevriend is met Hooft, behoort hij toch nog niet tot het soort mensen, waarnaar men zonder verder onderzoek de dichtkunst zijner eeuw beoordeelt? Maar Doctor Sterck zoekt graag de spijkers der cultuur op het laagst mogelike water. Zo prijst hij Hooft ‘op zjjn best’ in diens wel aardig briefje over Tesselschade's muiltjes. Alsof ‘Granida’ en de ‘Historiën’ kleinigheden waren bij zulk een cultuurmonument! Het mankeert Doctor Sterck niet alleen aan psychologies-crities inzicht in het wezen der dichtkunst, maar ook aan histories begrip van het wezen der dichtkunst. Van alle qualiteiten, die nodig zijn om een samenvattend werk te schrijven over het tijdvak, dat zijn boekje behandelt, bezit hij er geen enkele. Integendeel heeft hij een groot gebrek, dat ook het laatste restantje verdienstelikheid van zijn essay te niet doet. Hij is onbeschrijfelik slordig. Zelfs over de dingen, die hij vermeldt, vergeet hij het voornaamste te zeggen. Zo spreekt hij herhaaldelik over het zestiendeeuwse streven naar taalzuivering, doch de ‘Twe-spraeck’ noemt hij maar eventjes, terloops, en hij verzwijgt het specifiek ‘duytsche’ doel van Costers Academie. Ook | |
[pagina 47]
| |
spreekt hij zich klakkeloos tegen. Een tekst, die hij aanhaalt op bladzijde 21, wordt op bladzijde 20 verklaard als afkomstig uit Amsterdam, en op bladzijde 21 als afkomstig uit Gouda. Ten voorbeeld van zijn stylistiese slordigheid diene deze volzin, te lezen op bladzijde 43: ‘Hendrick Dircksz zou eerst in 1538 burgemeester worden, doch speelde toen reeds een belangrijke politieke rol door zijn strijd tegen Willem Dircksz. Bardes, die elkanders felste tegenstanders waren’. Het latijnse woord ‘mores’ dat ‘zeden’ betekent, vertaalt Doctor Sterck op bladzijde 127 door ‘schatten’. En de teksten, die hij aanhaalt en waaraan hij de bewijswaarde voor de grote verdienste der rederijkers-poëzie ontleent, zijn door slordigheden onleesbaar verminkt. Ontcijfer bij voorbeeld het volgend gedichtje, door een opschrift op een geschilderde voorstelling van de Haarlemse Kamer, in de mond van Calvijn gelegd als samenvatting van diens leer: Digt veel maar een
van eeuwigheen
Is uytverkooren,
Wie tegenstreên
hiertoe seijt neen
Is niet herbooren.
Het is niet mogelik om iets te onderscheiden uit die nonsens. Maar de eigenlike tekst is doodeenvoudig. Hij leert, dat er slechts weinig gepraedestineerden zijn (n.l. één uit de velen) en voegt daaraan toe, dat hij die dit onredelikerwijze (tegens reên) ontkent, niet tot de herborenen gerekend kan worden. Die tekst is als volgt: Uyt veel maar één
van eeuwigheen
is uytverkooren,
| |
[pagina 48]
| |
Wie tegens reên
hiertoe seijt neen
is niet herbooren.
Zelfs de waarde van een verzameling vrijwel nutteloze wetenswaardigheden mist dit werkje, omdat de lezer het niet kan gebruiken zonder contrôle op de slordigheden. Het wekt geen enkel vertrouwen, maar kan alleen in argeloze hoofden misverstanden scheppen, omdat dit domme, slordige geschriftje in de wereld wordt gedragen door de stelselmatig overdreven reputatie van den uitgever der ‘Oorkonden’, der ‘Hoofdstukken’ en der ‘Studies’ over Vondel en zijn kring. Zijn Vondelleventje, dat in 1926 verscheen, had hem toch kunnen doen inzien, hoe weinig capabel hij is voor samenvattend werk. Maar Doctor Sterck zij een bizonder bruikbaar snuffelaar, hij is een even slecht begrijper. |