Achter de vuurlijn
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
Katharina BoudewijnsKatharina Boudewijns - ‘Het Prieelken der Gheestelijken Wellusten’ - Met inleiding en aanteekeningen van Dr. Hermance Belle - Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen in 1928 en ook verkrijgbaar bij C.A. Mees te Santpoort.Katharina Boudewijns liet ons een te vaag beeld na van haar eerbiedwaardigheid, dan dat we haar gestalte zouden kunnen oproepen als die van Anna Bijns. Haar hart heeft zijn passies verzwegen, zo niet moedwillig vermoord in devote nederigheid. Het woord dat zij gesproken heeft was wereldvreemd, het werd verloren gestameld in een droom, die aan de wereld ontging. Zij was actionair bij toeval en als bij mislukking, eventjes eerder geboren was zij een zuster van Bertken geweest. Zij heeft haar belijdenis gedwongen militant te zijn, maar met een afkeer van het harnas, dat zij droeg. Anna Bijns vocht, fel en zo nodig venijnig, Katharina Boudewijns troostte. Haar had de grote deernis geraakt; zij vroeg slechts vrede. Toen de vrede kwam was haar jubel een simpele en die een traan te overwinnen had: Laat ons in Godt verblijden
Sonder vermijden
Den Heere ghebenedijden
Cleyn ende groot.
| |
[pagina 20]
| |
Godt dancken ende loven
Die ons heeft van boven
Gegeven den peys, 't was meer dan noot
Veel menschen zijn er bleven van honger doot.
Meer dan dit weten wij niet: dat zij een vrouw van matroniese waardigheid moet zijn geweest, die eenvoudig het leven aanvaardde en goed vond, omdat zij het binnen een zekere orde begreep en op wie de verstoring dier orde geen vat had. De duizelingen heeft zij niet gekend, zo min als het verzuurd bestaan der Antwerpse schoolmeestresse, die een jeugd gehad had en een te groot verlangen gedragen in een hart, waarvan zij de vrouwelikheid onderging als een wanhoop. Het ‘stuk soldaat’ dat de Droste Hülshoff kwelde, de ‘zwakheid die is in het vrouwengemoed’ en die Henriëtte Roland Holst een pijn werd in het conflict van de felle, daadkrachtige mannen hebben haar niet gedeerd: Katharina Boudewijns wenste nooit anders dan nederig en een ‘dinersse’ te zijn. De tijd sloeg krachten wakker die geen gemoed in zich geweten had; het hare bleef gerust en leed slechts op afstand de deernis, die het lijden der vrouwelikheid is: ‘Veel menschen zijn er bleven van honger doot’. De regel heeft de nuchterheid van alle voorbije onafwendbaarheden. Er is geen verzet in; het geleden leed zou in de jubel zijn vergeten, als zoveel leed nog vergetelik ware. Bijns vergat nimmer, zij had de onverzoenelikheid in zich der geestelik gehavenden en de felle grootheid van wie zich tòch geestelik handhaven kunnen. Er is een ‘trots alles’ in haar vasthoudendheid. De trouw van Katharine Boudewijns is van-zelf-sprekend als de ouderliefde van een kind. Haar levensfeiten zijn de meest gewone: zij werd geboren in West-Vlaanderen, trok als kind met haar vader naar Brussel, huwde er in 1550 met Nicolaas de Zoete, | |
[pagina 21]
| |
die haar verweduwd achter liet als moeder van vijf kinderen, deed goed en stierf, we weten niet wanneer. De maatschappelike stand, die zij bekleedde, behoedde haar voor groter stoffelike zorgen dan die iedere huismoeder kent. Alle bizonders was haar even vreemd als alle avontuurliks aan haar godvruchtig bestaan. Zij schreef verzen uit zuiveren aanleg, in de trant der poëzie die zij had horen zingen van toen zij een kind was, zonder blijkbare kennis van de dichtkunst harer dagen, zonder diepe bewogenheid, welhaast zonder andere persoonlikheid dan die van een eenvoudig vroom gemoed. Zij leefde en stierf in het katholieke geloof, dat haar even natuurlik was als de adem. In ‘een schoon gheestelijck liedeken op den toon: het was te nacht wel alzoo zoeten nacht etc.’ vinden wij haar levensbesef gecomprimeerd in zijn spontane en natuurlike, maar geenszins strijdbare onwrikbaarheid: Ick weet een jongelink zeer schoon
die ick met alder herten beminne,
slaep ick oft waeck ick, wat ick doen,
hij staat in mijnen zinne.
Wildi weten zijnen naem,
ick sal hem seer gaerne noemen,
heer Jezus is mijn lief bequaem,
't es de maker van de bloemen
't es de maker van de bloemen.
Hij is ghecomen uit 's hemels troon
beneden op deser aerden,
om dat hij met zijnder Godtheyt schoon
ons arm menscheyt zou aenvaerden
ons arm menscheyt zou aenvaerden.
| |
[pagina 22]
| |
In dat heylich Sacrament
heeft hij ons selven ghegeven,
dat wij in zijner liefden excellent
eewelycken souden leven
eewclycken souden leven.
Om onser alder saelicheyt
uut liefden wilde hij sterven,
op dat hij ons in der eeuwigheyt
in zijns vaders rijck zoude erven
in zijns vaders rijck zoude erven.
Och costen wij dese liefde groot
inwendich in den gheest ghesmaeken,
wij souden alle gaerne totter doot
versmaden alle aertsche saeken
versmaden alle aertsche saeken.
Want die Godts liefde eens heeft geproeft
hij can die qaulyck gederven
mijn lief es mijn, ende ick ben zijn
om zijn liefde wil ick sterven
om zijn liefde wil ick sterven.
Dit is haar enig minnelied; over haar man heeft ze niet gesproken dan toen zij zijn sterven betreurde in een ‘schoon liedeken van der deucht van gehoorsaemheyt’. Zij zegende de smart, die zij aanvaardde, zoals zij woordeloos de vreugde had aanvaard, omdat die zaken simpel zijn voor wie den hemel kent. Want eens moet zij inderdaad ‘Gods liefde geproefd’ hebben, in haar totaal verzwegen meisjestijd, hetzij als moment van bekering uit een lichte en amper zondige wereldgezindheid, het zij als ogenblik van bewuste reflex in een gestadige groei naar het licht. Eens heeft haar hart zich geopend en het ontving met God de rust, de vrede, die is in de orde, en de heerlikheid van alle zekerheden. Sinds ging zij der wereld | |
[pagina 23]
| |
voorbij als een uit de vage gestalten, wier trekken sereen zijn en wier blik zich nimmer dan argeloos opslaat. Een heilige van klaarblijkelik heroïese allure is zij niet geweest, zij behoorde tot ‘alle de heiligen, die samenzijn in Jezus onzen Heer’ en waarvan Paulus gaarne spreekt. Het is deze reinheid des gemoeds, die haar poëzie boven zijn treffenden eenvoud verheft in een sfeer van ontroerende vroomheid en haar als het ware kinderlik-melodieus maakt. Haar belijdenissen zijn altijd belijdenissen van vreugde; de zonde verscheen haar niet anders dan in de algemene gestalte van ‘het kwaad’, van datgene wat buiten de orde van haar leven ligt als een negatie en waarvan men ‘zich af moet keren’. ‘Wilt u van 't kwade keren’ is de steeds herhaalde, zelden bepaalde raad, die zij den lezer geeft. Nimmer geeft zij de zonde zijn naam, zoals zij het telkens de deugd doet. Zij kent de zonde niet, zelfs niet in de vijand. Voor Anna Bijns bleef niets verborgen; die wist op gezichten te lezen, zij vergiste zich niet in de krampende trek ener hand, geen daad zag ze zonder het doel. De geestelike mazzelmakerij der ‘bruerkens in Kisto’Ga naar voetnoot1) ontging haar zo min als het feit, dat men uit kloosters licht liep naar ‘daer knechtkens vergaert sijn en witte doecken’ en zij hoonde den afvalligen het motief voor in een drastiese regel: ‘op datse veel jonghe Lutheraenkens maken’. Boudewijns werd alleen getroffen door het leed, dat haar zusters van de calvinisten te verduren hadden en bracht haar schimp niet verder dan de mededeling: ‘Ghy hebt nu alle lange neusen’, die hoogstens treffen kon door haar naïefheid. Ook zij ontveinsde zich niet, dat Calvijn geen toevalligheid was, maar de formule voor haar spijt is de formule der nederigheid en zij betrekt haar eigen leven in het on- | |
[pagina 24]
| |
geval der wereld uit angst dat haar woorden te scherp zouden zijn: ‘Gheestelyck en de werelyck
wy zyn geweest verblint
door ons boos leven quaet’.
Het ‘boze kwaad’ van geestelike en leek moest in haar wereldbeeld bestaan als verklaring der straf, die van God was gezonden; zonder dit had zij geen kwaad vermoed. Zij zàg het niet, zij wist dat het er moest geweest zijn, hoe of waar dan ook, maar was te wereldvreemd om daar meer van te weten. De vijf jaar van de calvinistiese heerschappij te Brussel hebben haar angst gewekt zonder haar natuurlik (en boven-natuurlik) vertrouwen te schokken, maar in haar verzen vinden we geen betichting dan van evidente misdaden: roof, diefstal, brand, moord, kerkschennis en verwaarlozing der armen, die zij zonder verdere specificatie met zekere regelmaat opsomt als vormende de debetzijde van de andere partij, wier grote zonde zij niet anders wist te noemen dan ‘een valsch verstandt’, een schuldig-onjuist inzicht in de wereldorde. Wat haar in de andere opgenoemde zonden aangreep was de schade voor de vromen en de nood der deugdzamen, die zij te lenigen zocht. Haar verontwaardiging wordt alleen gewekt langs de weg van haar medelijden. Zij leed inderdaad de deernis zoals men zijn eigen pijn ondergaat. Dit zonder onderzoek aanvaarden van andermans lijden is een karaktertrek van haar persoonlikheid, het is de voornaamste, zoo niet de enige, waarom we haar eigenlik een persoonlikheid kunnen noemen. Dit bepaalt haar poëzie. Zij is niet slechts weinig bewogen, zij is ten gevolge daarvan ook weinig oorspronkelik en vrijwel beeldloos. De metafoor ontleende zij waar die te grijpen was: Jezus was een jongeling, Maria een madeliefje, de geboorte van Christus was als het openbloeien van een bizonder | |
[pagina 25]
| |
schone bloem. Deze beelden zijn volmaakt mediëvaal. Zij worden niet uitgewerkt door Katharina Boudewijns maar simpelweg overgenomen met een naïeviteit, die even spontaan was verrukt als aangedaan van medeleed. Haar poëzie is in geen enkel opzicht eigentijds, zij gelijkt niet op De Roovere of Anna Bijns, bij wie deze nakomelinge beslist ten achter staat in historiese evolutie, en nog minder op Van der Noot of De Heere, van wie zij geen regel begrepen zou hebben waarschijnlik. Buitenlandse modellen heeft zij niet gevolgd. Haar natuurlikheid leefde zich spontaan uit in van zelf rijmende regels, neuriënd gevonden op de melodieën van de liedjes die zij kende. Woordkeus en toon daarvan is volks: zij gaf zich over in de volmaakte overgegevenheid der goede vrouw, zowel aan haar mystieke vervoeringen als aan de taal, waarin ze die had uit te drukken. Zij vormde niet, maar gaf zich aan de vorm. Zij beeldde niet, maar werd genomen door het beeld dat haar verrukte. Haar rythme is altijd dat van een werelds liedje, door welks muzikaliteit zij was geobsedeerd. Zij was als het ware uitsluitend geladen van potentialiteit, die toevalligerwijze tot akt werd door haar aanvaarding van de wereld als het goede. Een halve eeuw na het begin der letterkundige renaissance en in de volle rederijkerstijd schrijft ze zonder kennelike geschooldheid liedjes neer, die helemaal aansluiten bij de geestelike lyriek der middeleeuwen en slechts wanneer zij verontwaardigd wordt, analogieën vertonen met de ongekunstelde oprechtheid van het geuzenliedboek. Haar stem verwerft dan de vastheid van een vertrouwen, dat de strijd nog nimmer als wanhopig heeft gevoeld: Cathlycke borgers en wilt niet trueren
Ons gheloove sal altyd blyven staen.
| |
[pagina 26]
| |
Loopt wech gy tirannen, vuyle geusen
die al onse kercken hebt gheschent,
ghy hebt nu alle lange neusen,
die Godt lochent in zyn sacrament.
Ghy boose menschen wilt u schroomen,
dat ghy Godt hebt geblasphemeert,
met valsche leugen ende droomen
hebdi u volck verabuseerd.
Een leerstellige bestrijding van Calvijns doctrine gaf zij niet, zij zong slechts het lied harer liefde, haar kleine hymnen aan Maria en aan Jezus in het heilig Sacrament. Het ‘valsche verstandt’ omschreef ze niet en het zou geen wonder zijn zo zij niet eens geweten had, waarin het eigenlik bestond. Zij wist alleen met stelligheid dat een bestrijding der Mariaverering en van de godsvrucht der Communie onder de vorm, waaronder zij die kende, de gevolgen van een vals inzicht moesten zijn. Ook hier aanvaardde zij spontaan. Zij beleed de vreugde van wie geloven en wist niet hoezeer een apologie der vreugde een apologie van haar geloof was. Nergens legt zij de nadruk op die vreugde, zij verontschuldigt het feit van haar dichten slechts met het gebod van Sint Paulus ‘verheug u’, onwetend welk een argument in zoo veel argeloosheid ligt. De waarlik schoonste regels harer poëzie zijn eveneens de schijnbaar meest toevallige. Zij zijn van een onstuimige onmiddellikheid: In u bloedige armen
wil ick altyt vlien
of de reeds aangehaalde: Veel menschen zijn er bleven van honger doot,
die aan de deernis om het nimmer meer te keren leed een accent van rauwe realiteit bijbrengt, waardoor zij niet | |
[pagina 27]
| |
slechts gerechtvaardigd maar subliem verschijnt. Anna Bijns veelde zich losgeslagen. In haar dwong een geweldige macht van onverzadigde hunkering naar de expressie. Zij greep het middel. Zij leerde verzen maken. Maar zij vond niet de troost en moest tot het einde bekennen ‘meer suers dan soets’ te hebben ervaren. Het ongeloof had haar gehavend omdat het haar geïsoleerd had. De strijd belette haar te stijgen, zij moest honen en met stenen werpen om ten slotte verbitterd terug te zien op wat zij zonder dit had kunnen zijn. Haar temperament verloor de zelfbeheersing met welke zij, in een gunstiger lijd, op Hadewych had geleken. Zij bleef haar leven lang een tragiese vrouw, wier eenzaamheid gehunkerd heeft naar overwinningen, om ten slotte haar volstrekte machteloosheid uit te snikken naar het levenseinde. Katharina Boudewijns integendeel heeft zich nimmer losgeslagen gevoeld. In allen eenvoud van haar hart bleef zij verzekerd van de waarheid. Het Calvinisme was voor haar bewustzijn een voorbijgaande straf uit den hemel, die afgebeden en geboet kon worden. Zij onderschatte de vijand, die ze hoofdzakelik van horen zeggen kende. Zij zong zonder techniek, omdat wij altijd vrolik moeten zijn. Slechts in zoverre was haar de dichtkunst een middel, dat deze haar nader tot God bracht. Als wapen het vers gebruiken ware niet in haar opgekomen, wanneer de deernis haar niet de stem van de toorn had verleend. Maar bij zulke gelegenheid vond haar verontwaardiging het zelfde simpele, oprechte en directe woord, waarmee zij haar vreugde beleed en schreef zij een ‘gheestelyck liedeken tegen de ketters’, dat weliswaar alweer een troostlied is, maar dat de volle en vertrouwende, de harde en toekomst-zekere stem van het geuzenlied heeft en in één regel over God (‘Hij is de man diet doet’) plotseling alles, volstrekt àlles zegt wat er in heel haar leven viel te | |
[pagina 28]
| |
zeggen. Dit is haar schoonste gedicht, verre van gaaf of ook maar bizonder knap, doch van regel tot regel bewogen, zwaar van gevoelens, gedreven en ernstig van toon en zo vol goedheid, zo vol grenzeloze goedheid, dat men niet weet of men deze plotselinge en dreigende eruptie van saamgebalde kracht bewonderen moet, of zachtjens snikken om de vrouw, die zo volmaakt in alles vrouw kon blijven omdat zij zo geheel ten lijden open was gebloeid: Hoort toe, ick zal ons singen
een nieu lied;
die ketters willen ons dwingen
en doen leven in verdriet;
hebt goeden moet, want ziet
't en zal niet lange deuren
ons zal cortsGa naar voetnoot1) troost gebeuren;
altsaemen tot Godt vliedt.
Al die ons nu met pijnen
houden in henGa naar voetnoot2) bedwanck,
die zuldy noch zien verdwijnen
als eenen vuylen stanck,
want Godt zal ons eerlanck
verlossen uyten handen
van Calvinus' tyranden
tegen haerenGa naar voetnoot3) danck.
Sy en weten nu wat versierenGa naar voetnoot4)
zy raesen als verwoet,
zij willen al domineren
op 't gheestelycke goet,
| |
[pagina 29]
| |
't en sal hen die dit doet
altsaemen nyet veel baten
want zij zullen 't moeten verlaten
op eenen staende voet.
Calvinus meynt Bruessel te houwen
op zyn cracht,
maer hy sal wel verflouwen
voor Godt en 's Conincx macht;
die nu dus onbedacht
derrenGa naar voetnoot1) liegen en stouffenGa naar voetnoot2)
zij sullen corts moeten houffenGa naar voetnoot3)
hier uut op eenen nacht.
Ghy geestelycke vrouwen
neempt eenen moetGa naar voetnoot4),
stelt in Godt u betrouwen,
want hij is goet:
hij is de man die 't doet,
't is al in zynen handen,
hij sal ons bewaren van schanden
door zijn ghenaede zoet.
Ghy condt dit wel versinnenGa naar voetnoot5)
dat ghy in desen tijt
noch woont te Bruessel binnen
in u gheestelijck habijt:
den Heer ghebenedijt
bewaert u daer noch stille,
het is soo zijnen wille,
looft Godt tot alder tijt.
| |
[pagina 30]
| |
Al moet ghy nu al wercken
met grooter pijn,
den Heere die zal u stercken
dinckt dat 't zoe moet zijn,
want den tyt is quaet,
elck moet hem nu geneeren
maer ick hope wij zullen keeren
in onsen yersten staet.
Oirlof mijn vriendinnen
op dit termyn,
u wordt geschonken uyt minnen
dit nieu liedekyn,
ick wille altyt zyn
u dinersse ende blyven,
bidt dat ick mach beclyven
in Godts liefde fijn.
|
|