Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater
(1991)–Johannes Duijkerius– Auteursrechtelijk beschermd4. De tekstUit Duijkerius' werken blijkt dat er overeenkomst is tussen zijn geestelijke ontwikkeling en die van Philopater: beiden veranderen van rechtzinnig calvinist naar overtuigd spinozist. Ook de feiten uit beider levensloop lijken soms overeen te komen: Philopater kreeg catechisatie van een catechiseermeester die opereerde in de Amsterdamse Jordaan, de wijk waar Duijkerius woonde. Verder geeft Philopater een karikatuur van dominees die Duijkerius persoonlijk gekend moet hebben. Philopater en Duijkerius verschillen weinig in leeftijd en net als zijn geestelijke vader hield Philopater zich bezig met de optiek. Moeten we daarom spreken van een autobiografie? Ik meen van niet; daarvoor hebben we te weinig bewijzen. Er is niets bekend van Philopaters loopbaan na zijn studie, terwijl juist die gegevens hem zouden kunnen identificeren als Duijkerius zelf. Naar mijn stellige indruk wordt de realiteit in de roman geweld aangedaan als men die klakkeloos vereenzelvigt met de werkelijkheid daarbuiten. Philopater en zijn vrienden Philomathes en Philologus zijn verzonnen romanfiguren; Philopater kan niet identiek met de auteur zijn, omdat de auteur in het Vervolg enkele niet met name genoemde personen in de vriendenkring introduceert van wie éen door Philopater de schrijver van zijn levensbeschrijving wordt genoemd. Het is daarom juister te spreken van een pseudo-biografie in de vorm van een roman.Ga naar voetnoot2 Voor we bepalen met welk type roman we hier in het bijzonder te maken hebben, moet iets gezegd over de status van dit genre aan het einde van de zeventiende eeuw. Deze vast te stellen is problematisch: ondanks de grote stroom prozaverhalen in ons taalgebied uit deze periode,Ga naar voetnoot3 is er nog slechts beperkt en hoofdzakelijk inventariserend en problematiserend onderzoek naar | |
[pagina 25]
| |
verricht.Ga naar voetnoot1 De negentiende-eeuwse literatuurhistorici lieten uit esthetische en morele motieven deze teksten ongemoeid en pas sinds enkele decennia herleeft de belangstelling voor deze historisch vaak interessante teksten. Er zijn aanwijzingen dat de minachting der Victoriaanse periode voor deze romans dateert uit de zeventiende eeuw zelf; het genre ontwikkelt zich immers vrijwel onafhankelijk van de gecanoniseerde classicistische kunsttheorie - althans, we kennen niet zoiets als een zeventiende-eeuwse poëticale romantraditie. In ons taalgebied verwoordt de journalist Justus van Effen aan het begin van de achttiende eeuw het vernietigende oordeel van de verlichte burger over de roman. Beoefenaars van gesanctioneerde vormen van literatuur, zoals de tragedie, negeerden de roman vrijwel volledig - maar gezien de niet aflatende romanproduktie handhaafde het genre zich. Kennelijk vonden romans gretig aftrek onder een groot publiek dat het minder nauw nam met vormprincipes. De lezer wordt getrakteerd op een bonte en vrij onsamenhangende ‘aaneenschakeling van losse episodes, extra onoverzichtelijk door het grote aantal personen dat optreedt en door het telkens inschuiven van nieuwe verhalen, afwezigheid van psychologie, situering tegen een zowel temporeel als geografisch onbepaald decor’.Ga naar voetnoot2 In een van de weinige zeventiende-eeuwse romantheorieënGa naar voetnoot3 worden romans gecategoriseerd naar hun inhoud. Voor de toenmalige lezer deed het vormaspect minder ter zake: kennelijk was de inhoud bepalend voor een typering van het genre waartoe het verhaal behoorde. In dat verband heeft Buijnsters gewezen op de tweedeling die met behulp van het klassieke begrip ‘stijl’ (in Horatiaanse zin) kan worden gehanteerd: enerzijds de heroïsch-galante en pastorale romans, geschreven in de zgn. ‘verheven stijl’ en anderzijds de picareske en burleske romans in de ‘lage stijl’.Ga naar voetnoot4 Nu is strikt genomen in ons taalgebied slechts een klein deel van de laat zeventiende-eeuwse romans onder te brengen in de eerste groep: op inhoudelijke gronden moeten de meeste romanteksten worden gerekend tot de groep in de ‘lage’ stijl, omdat ze ook het ‘lagere’ leven beschrijven. Het waren die inhoudelijke aspecten die aan de minachting bloot stonden van de gevestigde classicistische literatoren: men had grote bezwaren tegen de beschrijving van een alledaagse werkelijkheid in een on-klassieke vorm. Als reactie daarop groeide rond 1700 met name in Frankrijk de tendens om aan het fictionele verhaal een schijn van authenticiteit te verlenen door het te presenteren als kroniek, memoires of autobiografie. Daardoor werd het de romancier mogelijk zijn handen in onschuld te wassen en de verantwoordelijkheid voor de loop der beschreven gebeurtenissen af te staan aan de realiteit van het gewone leven. Aan picareske en burleske romans voegde hij ter rechtvaardiging zelfs moralisaties toe. Bij de classificatie van romans houdt men zich over het algemeen vast aan inhoudskenmerken. Daarom ga ik nu dieper in op de aard van de fictie in de Philopater-romans. Op de beide titelpagina's, maar ook her en der in de teksten | |
[pagina 26]
| |
zelf, wordt gesproken van ‘een waare historie’. Vermoedelijk moeten we deze vermelding opvatten als zo'n poging de indruk van authenticiteit te wekken. Maar naast deze apologetische functie heeft de authenticiteits-illusie hier waarschijnlijk nog een andere: de auteur kon zich minder aansprakelijk achten voor dat deel van de fictie dat niet de handeling maar de verkondigde opvattingen beschreef. In wezen fungeert de fictie in Philopaters levensbeschrijving namelijk als dekmantel voor een ideologische beginselverklaring, zeker in het Vervolg. Maar zolang de lezer doordrongen bleef van de fictionele aard van het verhaal, kon de auteur onder de dekmantel van het fictionele vertelkader zijn propaganda voortzetten. Voor deze veronderstelling pleit ook de constatering dat, naarmate het verhaal onverbloemder in dienst blijkt te staan van de besproken opvattingen, het aantal fictionele elementen afneemt. In dit opzicht kunnen de Philopater-teksten wel degelijk in een oudere literaire traditie geplaatst worden, nl. die der zgn. ‘confessio’-teksten waarvan de oudste en bekendste vertegenwoordiger de kerkvader Augustinus is met zijn Confessiones (ca. 400). Aurelius Augustinus (354-430) vertelt daarin het verhaal van zijn bekering van scepticus naar katholiek. Hij begint met een indruk te geven van de tegenstelling tussen de menselijke zondigheid en de goddelijke volmaaktheid: die twee uitersten vormen de coulissen waartussen zijn Confessiones zich gaan afspelen. Augustinus vangt zijn levensbeschrijving aan met een terugblik op zijn leven tot op dat moment, zo uitvoerig en gedetailleerd dat gretige lezers van zijn werk -en daarmee ook Augustinus zelf- soms morele dubbelzinnigheid is verweten. Hoe het ook zij, de levensbeschrijving wordt, voorzien van meditatieve kanttekeningen, vrij ordelijk en chronologisch voortgezet - tot het moment waarop hij tot inkeer en bekering komt. Vanaf dat breekpunt vertelt hij niet meer over zijn belevenissen in het verleden, maar begint de beschrijving van zijn innerlijke toestand op dat ogenblik. Geleidelijk aan schakelt hij over van een persoonlijke biecht via wat theoretische beschouwingen (over o.a. het geheugen) naar een theologische beschouwing over de bijbel, met name over het boek Genesis. De overgang van autobiografie naar theologische bespiegeling is vrij plotseling.Ga naar voetnoot1 Dit tweeledige in de Confessiones ligt echter al besloten in de twee verschillende betekenissen van de ‘confessio’; de eerste is ‘bekentenis’ (in niet-christelijke zin), de tweede is ‘religieuze belijdenis van zonde, schuld en biecht’ (in christelijke zin). Daarnaast betekent het echter ook ‘lofprijzing van God’, namelijk vanuit besef van eigen tekortkoming en belijdenis van schatplichtigheid aan de leer waartoe men bekeerd is. De eerste betekenis, ‘bekentenis’ heeft een retrospectief betekenisaspect, terwijl de tweede, ‘schuldbelijdenis’ eerder betrekking heeft op het heden en de toekomst. Als we de geschiedenis van Philopater nu beschouwen als een doorlopende romantekst in twee delen, dan valt de structurele analogie met de confessio-tekst op. In het eerste deel kijkt Philopater - in het besef van zijn onwetendheid en onkunde (zoals Augustinus terugkijkt op zijn zondigheid) - terug op zijn ‘slechte’ verleden dat in zijn geval beheerst werd door godsdienstwaanzin en onzinnige exegese. In het Vervolg maakt de ‘biecht’ plaats voor een belijdenis van het nieuwe geloof: de spinozistische filosofie en prijst Philopater de ‘god’ Spinoza die hem heeft ‘geredded uit de verborgentheden der Coccejanen’ zodat hij alsnog | |
[pagina 27]
| |
‘een waaragtig Wysgeer’ is geworden. Kortom: Het leven van Philopater is de biecht, het Vervolg van 't leven van Philopater de belijdenis der nieuwe leer. Hoe werkt Duijkerius deze compositie uit? In het eerste deel van het tweeluik vormt het levensverhaal van Philopater de rode draad. De auteur laat geen gelegenheid voorbijgaan om te schamperen over personen en opvattingen die Philopater de ‘fouten’ hebben doen begaan waar hij later van terug zal komen. Hij stelt wantoestanden in de kerk, met name de haarkloverijen tussen Voetianen en Coccejanen scherp aan de kaak. Als zodanig is hier sprake van een uitgesproken satire in proza-vorm: een hekeling van menselijke ondeugden en maatschappelijke misstanden.Ga naar voetnoot1 Die satire krijgt extra diepte doordat voortdurend wordt gerefereerd aan bestaande personen en aan de actualiteit ontleende controverses, die ongetwijfeld voor velen herkenbaar waren. Daarom is hier sprake van een satirische sleutelroman; zo typeert ook C.L. Thijssen-Schoute deze roman. Uit Duijkerius' levensloop valt zelfs aan te tonen dat er een rancuneus motief aan zijn satire ten grondslag heeft gelegen. Zijn vroegere werk getuigt van zijn inspanningen bij de dominees in het gevlei te komen in de vorm van opdrachten e.d. Ondanks verschillende preekbeurten heeft een spraakgebrek echter een loopbaan als dominee verhinderd. Dat zat Duijkerius hoog: in de Voorreden bij Het leven van Philopater hoont hij voorgangers die toevallig goed van de tongriem zijn gesneden en vlotte praters zijn maar die verder niets dan onzin uitkramen. Deze passage kunnen we in verband brengen met zijn frustratie niet beroepen te zijn om zijn spraakgebrek. Ook al is Philopater niet identiek met Johannes Duijkerius, in Philopater heeft Duijkerius wel kunnen afrekenen met de personen die zijn vorming en loopbaan negatief hebben beïnvloed.Ga naar voetnoot2 In de andere helft van het tweeluik, het Vervolg, is het accent verschoven van handeling naar geventileerde ideeën; het staat voornamelijk in het teken van de nieuw verworven inzichten. Evenals bij Augustinus draagt dit ‘belijdenis’-deel meer het karakter van een tractaat.Ga naar voetnoot3 De enige handelingen in het boek betreffen de reizen e.d. die Philopater en zijn gesprekspartners moeten ondernemen om met elkaar van gedachten te kunnen wisselen. Hier treedt dan ook verwantschap op met de literaire dialoog die hoofdzakelijk gekenmerkt wordt doordat de geventileerde ideeën belangrijker zijn dan de handeling.Ga naar voetnoot4 De dialoog bewaart tegelijk echter ook de suggestie van levendigheid en directheid waardoor tijdens het lezen toch een vrij dynamische indruk ontstaat.Ga naar voetnoot5 Waar de handeling toch aandacht vereist, raakt de auteur zelfs hier en daar geïrriteerd en probeert hij er snel overheen te stappen.Ga naar voetnoot6 Tegen het einde doet Duijkerius vrijwel geen moeite meer om de betogende tendens te verhullen: hij besluit | |
[pagina 28]
| |
met verzekering [...] van een veritabel relaas, zonder eenige de minste exaggeratie: en daarom zullen we ons niet bekreunen over den genen die zig nog mogten imagineren alleenlijk slegts een Roman gelezen te hebben ...’ (Vervolg p.208) Het lijkt mij alleszins terecht om, gezien het voorafgaande, het Vervolg van 't leven van Philopater te kenschetsen als een filosofische (ideeën-)roman. Deze veronderstelling wordt versterkt door het verrassende feit dat Joannes Sluiter in 1704 bij zijn aanval op Spinoza het Vervolg gebruikt als een Spinoza-uittreksel!Ga naar voetnoot1 De betogende verteltrant verraadt ook Duijkerius' ervaring in het schrijven van non-fictie en verhandelingen. In dit verband is het wellicht belangrijk te weten dat theologische verhandelingen destijds veelal gedrukt werden in de gotische letter waarin ook de beide romans zijn gedrukt. Maar niet alleen uiterlijke kenmerken wijzen op verwantschap met betogende non-fictie. Met die teksten heeft Duijkerius' stijl namelijk ook het veelvoud aan barbarismen gemeen, met name latinismen en anglicismen; ook gebruikt hij herhaaldelijk aan het Latijn ontleende grammaticale constructies. Ongetwijfeld is deze stijl ontstaan doordat het Latijn de wetenschappelijke voertaal was onder theologen. Bovendien werd de Republiek destijds bedolven onder theologische geschriften van de Engelse piëtisten. Maar misschien is deze overdaad aan barbarismen juist met opzet gehanteerd als ridiculisering van het theologische spraakgebruik: dat zou aansluiten bij de verdere kritiek op de theologen van zijn tijd. Er zou in dit verband nog gedacht kunnen worden aan een onaardigheid tegenover de taalpurist en (in Duijkerius' ogen) halfbakken spinozist Lodewijk Meyer die ijverde voor de zuivering van de taal van barbarismen. Die spot speelt ongetwijfeld een rol in de Voor-reden bij het Vervolg. Voor het overige deel van de tekst valt echter moeilijk te zeggen of de overdaad aan barbarismen toe te schrijven valt aan serieuze ‘mooischrijverij’ of ironisering van het purisme en het theologenjargon. De tijdgenoot is deze eigenaardigheid in elk geval evenmin ontgaan: François Halma spreekt zelfs van ‘onduitsche brabbeltaal’.Ga naar voetnoot2 Misschien had Duijkerius serieuzere, tekstkritische redenen voor het gebruik van barbarismen. Bij het citeren van Spinoza gebruikte hij de vertaling van J.H. Glazemaker, maar hier en daar veranderde hij het een en ander, soms alleen de volgorde der woorden, maar een enkele keer ook de woordkeuze. Zo vervangt hij op p. 209 van het Vervolg Glazemakers vertaling van reficere ‘verheugen’ in ‘refrescheren’, een barbarisme. Dit is echter een juiste correctie van Glazemaker: reficere betekent namelijk niet ‘verheugen’. Glazemaker was misleid doordat kort ervoor sprake is van delectari dat wel ‘zich verheugen’ betekent. Misschien koos Duijkerius bewust voor ‘on’nederlandse woorden die de gevoelswaarde van de oorspronkelijk Latijnse woorden beter benaderden en om missers, zoals Glazemaker beging, te vermijden. Overigens bewijst dit dat Duijkerius ook de originele Latijnse tekst raadpleegde.Ga naar voetnoot3 |
|