Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
In het begin was hij eenigermate beschroomd, en daar hij nog weinig gelegenheid gehad had zijn Engelsch te oefenen, zoo duurde het eenigen tijd, voordat hij zich bij mij op zijn gemak bevond. Hij heeft iets zoo open en eerlijks in zijn gezigt en voorkomen, dat ik overtuigd ben, dat hij een zeer aangenaam reisgezel zal worden. Er is niets verschrikkelijker, dan een scheepskameraad, dien men niet kan uitstaan, zoodat mijne opmerkingen mij van eene groote zorg onthieven, en ik gevoel reeds nu, dat ik Sigurdr, den zone Jonas, voortaan tot een mijner beste vrienden zal kunnen rekenen. Daar de meesten mijner beschaafde landgenooten bepaald staande houden, dat de IJslanders een morsig volk zijn, die traan eten en zich in zeehonden-vellen kleeden, zoo houd ik het voor mijnen schuldigen pligt te zeggen, dat Sigurdr goed fijn laken draagt, benevens alle ongemakken der beschaving, zelfs den orthodoxen schoorsteen van de negentiende eeuw niet uitgezonderd. Hij is ongeveer zeven-en-twintig jaren oud, van een schrander uitzigt ‒ de dames zouden zeggen lief ‒ heeft een hoog voorhoofd, regelmatige, fijne trekken, donker blaauwe oogen en een tint als van Lady S-d's. Zijne eerste levensjaren heeft hij in IJsland doorgebragt; tegenwoordig woont hij echter als regtsgeleerde in Koppenhagen. Door eenen vriend van ons aldaar is hij uitgenoodigd, mij op mijnen uitstap naar ziju vaderland te vergezellen. O, waar vind ik den vaardigen schipper, Dit was het referein van mijn lied gedurende de vier-en-twintig uren, dat ik in de Tontine tower zat en slechten portwijn dronk, want nadat ik een geheel kapitaal voor telegrafische depèches naar Holyhead verspild heb, is het uitgemaakt zeker, dat B. niet komen kan; ik ben derhalve genoodzaakt geweest, den kapitein van een Glasgows koopvaardijschip als een plaatsvervanger voor mijnen schipper op te rakelen. Zulk eene ruiling is zelfs in het beste geval niet zeer vrolijk. De togt op te geven zou de eenige keus geweest zijn. | |
[pagina 3]
| |
Wanneer ik intusschen bedenk, dat ik slechts een paar uren had, om naar een bruikbaar individu om te zien, dan is mij het geluk boven alle verwachting gunstig geweest. Ik ontmoette namelijk een jong gezel, die mij door den havenkapitein ten zeerste werd aanbevolen. Hij is eerst sedert veertien dagen van eenen uitstap naar Australië teruggekeerd, heeft zich sedert dien tijd in den echt begeven, en daarom is voor hem deze schoone gelegenheid, om voor een paar maanden weder onder zeil te gaan, zeer gewenscht. Ik ga morgen over Inverary, dat ik mijnen IJslander gaarne wilde toonen, naar Oban. Van daar naar Stornaway, op een der Hebriden. Daar zal mij de jonge man Ebenezer Wyse waarschijnlijk de zoon van den een of anderen Covenanter uit het Westen, met de stoomboot volgen. |
|