| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Den Schouwburg vertoont een bezondere Zaal van het Paleis van Trazimus.
alleen.
IK mag hier dan alleen een weinig adem haalen;
Myn hart, stort u dan uit, daar 's niemand die het hoort:....
Zyt gy dan beide tot myn ondergang geschaapen
O waarden Timageên! ô lieve Ericia!....
Maar zou de Vriendschap dan myn liefde gansch verdelgen?
Zou ik voor my alleen staag onbarmhertig zyn!
Indien zy henen gaat 'k moet ongetwyffelt sterven....
Wie is 't die my verpligt tot zulk een Offerhand?
Dat hy alleen vertrek.... Maar wat durf ik verzinnen?...
Myn Min is enk'len drift, zyn Min is razerny.
Myn hoop is vrugteloos.... Rampzaligen Trazimus!....
Met een laage en te rug gehouden stem.
Schep moed, nog eenen stap, doorboord hem 't ingewand,
Hy is in uwe magt, hy kan u niet ontloopen;
Wil niet heer deugdzaam of niet half misdaadig zyn,
Sla uwen Vriend.... of wil uw Mede-minnaar helpen,
Ja word een Monsterdier, een trouweloozen Vriend;
Ga, regt zyn Moordschavot, verklik hem, weest zyn
En offert dan de hand nog rookend van zyn Bloed
Aan zyne Minnares, zeg haar, 'k ben zyn verrader!....
Wat tafereel, ô Goôn! helaas! myn reeden dwaalt....
Neen, Ik ben niet gemaakt om een verraêr te wezen....
Men hoort gerugt, hy ziet Timagenus.
'T is hy! wat wilt hy? Goôn!
| |
Tweede tooneel.
trazimus, timagenus.
| |
| |
Dat ik van dezen nagt op geen vertrek mag denken.
Myn Vaartuig, straks erkent door Hircans loos beleit,
Is na men zegt door 't Volk reeds in beslag genomen:
Maar gy kont, waarden Vriend, herstellen dit verlies:
Phanor weet een Galei voor ons ter hand te krygen,
Zelfs heeft den Stuurman reeds geheel haar Wand voltoeit;
Hy veinsde dat gy hem daar toe had last gegeven,
Dit heeft den yver van den Stuurman zo genoopt,
Dat wy in dit geval niet anders konnen wenschen:
Gy zult hem t' avond zien volvaardig tot uw dienst;
Het hangt nu van u af myn welzyn te bewerken,
Spreek maar een enkel woord en wy gaan onder zeil.
'K wil myn behoudenis aan u verschuldigd wezen.....
Maar ziet, gy antwoord niet! zoud gy in twyfel staan?
'K wil u den smaad niet doen van zulks van u te peinzen;
Maar hoe! gy antwoord niet?
Hoor, Timageên, myn Vriend;
Wie ried u na dees kust zo onbedagt te keeren?
Wat vraagt gy, heb ik 't u niet duidelyk gezeit?
Helaas de Min!.... Zy doet de geeften doolen,
Hem een venster toonende.
Zy maakt dat men vergeet al wat ons is gebeurd.....
Gy kont, zo gy begeert, van hier het veld ontdekken
Waar in het overschot van de uwe ligt verspreid.
Ei, waarom wilt gy my met dit gezigt bedroeven?
Weet dat elk oogenblik u 't leven gelden kan.
Hoe! weet gy niet dat ik Ericiam aanbidde;
Dat een verliefd gemoed geen ramp of dood ontziet?
Uw ziel was, na ik merk, door liefde nooit ontsteken!
Maar wat beduid uw taal die 'k niet beseffen kan?
Wel aan, mits gy het wilt, ik zal het u verklaaren:
| |
| |
Hircan heeft de Princes by zynen Troon verzogt;
Zy moest 'er voor het eind van dezen dag nog wezen;
Wellicht, doe ze u verzelt wanneer gy henen vlugt,
Is ze oorzaak dat men u op 't strengste zal vervolgen;
Hier door geeft gy u bloot aan 't blykendste gevaar;
Dus vind ik my verpligt u haar vertrek te weig'ren.
Wat zegt ge? ontaarden!... Hoe! wel aan gy wilt... Ik blyf;
Deez' doodelyke reê wil ik niet meer verlaaten;
Ontsluit my uw Paleis, ik vlieg tot Hircans Troon,
Ik smeek hem om den dood, het is een Dwingland streelen,
Straks heb ik myn verzoek;... Maar gy, Ericia!
O teed're Minnares! gy zoud myn hulp ontbeeren.
Ai zie, wat lot uw zorg voor ons bereiden kan.
Vrees, vrees de vroeging die u hart dan zal doorknaagen!
Want 'k weet dat gy my mint; ja, 'k ben uw liefsten Vriend...
Zie dan myn wanhoop met geen onverschillige oogen;
Vertrekken zonder haar! neen! nooit!... Erken myn regt!
In aller Goden naam,... ach! in den haam der vriendschap,
Die Godheid, die door ons stantvastig wierd geëerd,
En tot getuige steeds met vrugt by ons aanroepen,
Lyd dat Ericia vertrekt met Timageên.
Zo gy het weigert, gy zyt d' oorzaak van myn dood,
En gy! zoud gy den dood van uwen Vriend verhaasten?
hem drukkende tusschen zyne armen.
Gy overwint myn hart, neen, 'k wil niet dat men zeg
Dat ooit myn Vriend vergeefsch myn hulp met traanen vergde.
Daar 's niets myn waarden Vriend, 't geen ik u nog ontzeg.
Vraagt, eischt wat gy begeert.
| |
| |
O Vriend! ik wil niets vraagen
Dan myn Ericia en middels tot de vlugt.
Gy zult, wat gy verzoekt, door myne vlyt bekomen.
Wel aan, myn Vriend, gy hebt myn wenschen thans vervult;
Myn hart heeft nu en dan, door heerschzugt aangedreven,
Myn jammerlyken Staat met reden afgekeurt;
Door een verwaanden drift in 't heimelyk geprikkeld
Verhoopte ik Hircan eens te schoppen uit myn Troon:
Maar al wat wraakzugt hiet heb ik thans afgezworen,
'K verzeker u daar van voor dat ik henen vaar.
'K weet dat den Zoon van Hircan is gestorven.
Den Troon, die dezen Prins in myne plaats beklimt,
Die is voor u, myn Vriend, van stonden aan geopend,
Bezit myn Kroon en heersch; voor my, 'k ben des getroost.
En ik, zo 't lot my daar wilt immermeer toe brengen,
Ik schenk u al het goed dat Hircan agterlaat.
Ik zou het weigeren, 'k zal anders nooit begeeren
Dan t' heersschen op uw hart en 't geen van myn Princes.
Maar als gy my verlaat, myn Vriend, waar gaat gy henen?
Alöm daar eer en deugd en liefde word geviert.
Zy vinden hedendaags zo weinig Yveraaren.
Wy zeilen met de hulp der Goôn naar Argons Hof:
Ericia is zyn Nigt, daar leef ik stil en veilig.
Naar Lydien? helaas! wat duister ballingschap!
Men kent geen ballingschap daar liefde word vernomen
| |
| |
En daar een vlammend hart zyn vollen wensch geniet....
Maar de Princes verbeid.... Ik ga haar aanstonds melden
Dat gy ons hebt belooft te redden dezen nagt;
Ik zal haar vrees aldus ten vollen doen verdwynen.
Hy vertrekt.
| |
Derde tooneel.
alleen.
JA, ik volbreng met vlyt dien moeyelyken pligt:
Wyzende op zyn hart.
Ik voel hier vrugteloos de Min van gramschap rillen,
Eens Medeminnaars heil word thans door my bewerkt;
Deez pooging was, ô Min! u nooit bekend voor dezen.
Gy Castor, door uw deugd by 't Godendom gevierd,
Vertel aan Polux dat gy hier word overtroffen.....
Gy gaat, ô Timageên! maar 't is u onbekend
Hoe 't hart van uwen vriend genoodzaakt is te stryden,
En met wat schigten uw vertrek zyn ziel doorgriefd!
O Vriendschap! uwen naam alleen doet my thans blaaken;
Gy, wien 't doorlugtig maar ondankbaar Vorstendom
Wellicht niet waardig is na vollen eisch te kennen!
Geschenk der Hemelen, vreugd van een groote ziel,
O troost van myn gemoed! laat me uwe kragt genieten,
Leert me in dit oogenblik gebieden aan myn hart!....
Maar, Memnon nadert my; wat komt hy my ontrusten?
Laat ons toch het vertrek bedekken van myn Vriend.
| |
Vierde tooneel.
memnon, trazimus.
MYnheer, ik twyfel niet of gy hebt reeds vernomen
Dat een vreemd Vaartuig is geland op deze Kust.
Men kwam 't den Koning zeggen,
En straks beval hy 't Schip te neemen in beslag.
| |
| |
Terwyl elk yverde om zig derwaard te begeven,
Vlugt al het Scheepsvolk met de Sloepen Zeewaard in.
En alhoewel men 't Schip gebragt heeft in de Haven,
Van al die 't stuurden heeft ons niemand iet gemeld.
Ter zyde.
Wat groot geluk!.... maar zeg, wat raakt ons dezen voorval?
Het overig dat gaat u moog'lyk nader aan:
Men zegt dat Timageên....
En gy slaat dus geloof aan 't geen men zeggen wilt?
Gy weet dat menigmaal een ongegronde tyding
De reeds verslagene in 't Veld herleven doet,
Om dus, zo 't wezen kon, den winnaar te ontrusten.
Het Volk word ligt misleid door vreemde nieuwigheid
En is het speeltuig zelfs van de allerzwakste listen.
'T is hier geen tyding door 't geboefte uitgestroeid,
Door een geblaas verwekt, door een geblaas vernietigd;
Kortom, geen herssenschim; want Hircan twyfelt zelfs.
Al wat men vreest dat kan men ligtelyk gelooven.
Maar ligtelyker 't geen ons hart en zinnen vleit:
Mynheer, hoe zyt gy zo hardnekkig in 't verwerpen
Van een gerugt, het geen u meest behaagen moest?
De dwaaling is te grof, op dat het my behaage.
Memnon, op dat gy zulk een wonder teeken styft,
Wil de bestaanlykheid van zyne Asch betwisten.
Misschien kan deze Asch met haare schynbaarheid
Nog geen volstrekt geloof by die haar ziet verdienen.
| |
| |
Zo aanstonds, Mynheer, heeft my den Vorst
In 't heimlyk iet gezeit dat ik u wil verklaaren:
'T was Timagenus niet die men u heeft gebragt,
Dus weet den Vorst door u dit loos bedrog te styven;
En gy, Mynheer, zyt met de andere misleid.
Dus wilt men een misbruik van myne godvrugt maaken!
En gy waart onderrigt van zo een vreed bedrog?
Mynheer, ik heb 'er straks de tyding van gekregen,
En ylings geef ik, u daar volle kennis van;
Ik heb met uw getraan den spot niet willen dryven;
Heeft mynen mond niet steeds de waarheid voortgebragt?
Neem ik niet steeds belang in 't geen u mag betreffen?
'T is ook door een gevolg van myn genegenheid,
Dat ik u een geheim gedwongen ben te ontdekken,
'T geen ik met wederzin zo lang verzwegen heb:
Maar 'k voel dat dezen slag uw hart te zeer zal treffen.
heftiglyk.
Hoe zo? ontvouw u straks, myn hart dat schrikt en beeft.
O Prins te zeer misleid, wat ga ik u doen zugten!
Maar waarom zwyg ik nog, daar alles my gebied
Te spreeken? ach ik beef als ik het melden moet.
Ach, denk myn waarde Prins, wanneer gy 't zult verneemen,
Dat ik uw teeder hart ten minsten heb gespaart.
Waar toe dien omslag? spreek, wat hebt gy my te melden?
Helaas! het geen u nooit moest worden aangezeid:
'Er zyn dan Menschen die de Goden zelfs veragten,
Die eer nog deugd, nog al wat heilig is ontzien;
Wier onbeschaamdheid zig met zwier weet te vermommen,
Wier snoode tongen op meineedigheid gespitst
Het lelikste bedrog arglistiglyk verbloemen;
| |
| |
Wier oog, wanneer 't hun lust, een zoet gezigt ontleent
Wyl hunne hand een dolk in 't heimelyk vervaardigt,
En die in onze borst vaak zoeken eene plaats
Om ons verraderlyk het leven te beneemen!
Gy had uw Vader lief, dat wist het Monsterdier,
'T geen hem met gretigheid den doodsteek heeft gegeven!
Dit was de oorzaak van zyn roekelooze vreugd,
Doe ik hem zyne proei baldaadig zag vertrappen!
Wat wilt deez' vreemde taal? myn Vader is in 't veld
Van Mavors door het lot der wapenen gesneuveld.
Word men vermoord als men roemrugtig 't leven end?
Hoe! spreekt de vraakzugt nog niet tot uw ingewanden?
Voelt gy nog niet voor af?... maar hoe gevoelen! ach
Mynheer! het geen ik wensch voor eeuwig te verheelen!
Misschien is hy nog uit op and're gruweldaên:
Misschien zoekt nog zyn staal geverft door 't bloed des Vaders
Te geven aan den Zoon een doodelyken slag.
Mynheer, weet dat uw Vaêr (ik mag u niet meer vleien)
Door 't lot der wapenen niet viel gelyk gy waant:
Zeeghaftig zag ik hem den gloed des stryds verlaaten,
Maar hy wierd onverhoeds door eenen Schelm gedood!
Heeft men den naam ontdekt van dezen Vadermoorder?
Erkent gy hier nog niet den trouweloozen Vriend
Hy heeft uw Vaêr doorstooten.
O wreedheid! neen, gy dwaalt;
| |
| |
Waarom verlieze ik zelfs 't geheugen daar niet van?
Had ik niet zelfs den slag gezien met deze oogen,
'K zou even doen als gy, 'k zou twyf'len aan de daad:
Maar 'k heb gezien; dog, ik ben wyd van u te zeggen
Dat myn getuigenis u vergenoegen moet;
'K volbreng myn pligt met u niet blootgesteld te laaten
Aan snoode ontwerpen van een godvergeten ziel.
En wilt gy dat men u de zaak nog meer bevestigt,
De helft van 't Leger heeft die wreede moord gezien.
Voor my, Mynheer, 'k vertrek, en ben gansch niet verwonderd,
Dat een zo groote vlyt de argwaan krygt ten loon.
Hy veinst te willen vertrekken.
hem met kragt wederhoudende.
Gy zult niet henen gaan!... ontmenschten, gy moet blyven.
Ik wil op staande voet vernemen uit uw mond
Al wat 'er is gebeurd:....
Mag men niet uiten aan de ooren van een Zoon.
Helaas! hoe kan ik uwen Vaêr afmaalen,
Daar hy van Timageên gesleept word in het stof?
Hoe zal ik zonder schrik van eenen Tyger spreeken
Die driewerf met zyn staal zyn zwakke borst doorboort?
Hem roepende: gy moet thans mynen bloeddorst lesschen,
Ik ben verwonnen, ja, maar gy, Verrader! sterf....
Mynheer, 'k heb 't u gezeit, ik zie u reeds verbleeken.
Wy waaren reeds ten allen kant verspreid,
Wanneer zyn droef gekerm ons ooren kwam genaaken:
Wy liepen 'er na toe; maar ach! het was te laat,
Den braaven ouden Held bezweek.
| |
| |
De vlugt van Timageên benam ons deze hoop:
Uw Vader stervende, riep: lieven Memnon, nader;
Hoor wyl ik sterven moet, hoor mynen laatsten wil,
Ga, draag myn waarden Zoon myn Stormhoed en myn Wapen.
Ach Memnon! gy aanschouwt myn deerniswaardig lot!
Zeg hem,... maar neen, ô Vriend! wil hem myn dood niet melden,
Laat hem gelukkig zyn in deze onwetenheid,
Eerbiedig zyne smart en wil geen wraak betragten.
Geen wraak? myn Vader!... Ach! ik wil met deze hand
'T onmenschlyk ingewand van dezen Schelm doorbooren,
Hy beve, ik dood' hem straks.
Hy wilt zig tot de deur begeven, langs waar Timageên is uitgegaan.
Mynheer, waar loopt gy heên?
Moord! den Schelm is daar verborgen!
ter zijde, met blydschap.
O Hemel!.... Ach, bedaar;
Wat hoeft gy aan een Schelm uw handen te besmeuren?
Na gramschap luisteren is onvoorzigtig zyn.
Hoe! gy begeert niet dat ik eenen Vader wreeke?
Ja, maar 'k verzoek dat ge uw verbolgenheid bedwingt.
Hy! Timagenus! hy! ik kan my niet meer kennen!...
Wyl 'k tot zyn voordeel (ach 't is onbegrypelyk)
Was bezig, Memnon, met myn hart te overwinnen!
Nog dezen nagt ging hy met zyn Ericia
| |
| |
Door myne hulp alleen voor eeuwig my verlaaten!
Goôn! hoe bedroog hy my! zyn trouweloos gezigt
Liet geenen enk'len trek eens Vadermoorders blyken!
Maar straks, op 't oogenblik dat ik hem heb gezien,
Ik weet niet wat een schrik ik heimelyk gevoelde;
Neen, neen het was niet meer die onverwagte vreugd
Die zyn gezigt altoos gewoon was te verzellen;
En ik was zelfs verbaast van myn koelzinnigheid;
Ik eigende haar toe aan myn ontstaane liefde.
Mynheer, het was veeleer de stem van de Natuur
Die u verwittigde door deez' bedroefde morring.
'K wil haar terstond voldoen, Memnon, laat my begaan;
Ach! ik verlange reeds om hem het hart te scheuren,
En hem te zeggen: sterf, ô wreeden moordenaar,
Gy hebt myn Vaêr gedood, sterf onbarmhertig monster!
O vriendschaps geessel, die gy schandig hebt verraên!
Sterf, sterf, en wil de eer des Grafs niet meer verwagten,
'K verbryzel straks het uw, uw Asch alöm verspreid
Zal naar uw dood nooit in een kruik verzameld wezen;
Het nageslagt, verschrikt van uwe gruweldaad,
Uw naam vervloekend zal haar met den voet vertrappen.....
Maar, Memnon, zo hy in dit schriklyk oogenblik
Eens zeyd: myn Vriend, ach wil niet onbeweegbaar wezen!
En zo hy traanen storte,..... ach Memnon! ik gevoel
Dat ik met deze hand hem nooit zou konnen slagten.
'K laak 't medelyden niet het geen uw hart bezielt.
Myn Vader! ai vergeeft my deez teerhartigheid,
Ik kan hem, schoon ik wil, niet uit myn hart verbannen.
Teerhartiglyk, met woede, teerhartiglyk.
O Timageên! Hy sterf.... Ik heb hem straks omhelst!
Met grooter woede, met onverzettelykheid.
En ondertusschen 'k moet.... Ik moet myn Vader wreeken.
Vallende in eenen leunstoel.
Helaas! wat gruwzaam lot!
Mynheer, wat wilt gy doen?
| |
| |
Zo ik u raaden mogt, gy zoud deez plaats verlaaten
Op dat een los gerugt u zelven niet bederv'.
Hebt gy Ericiam gebannen uit uw zinnen?
Wilt gy den moordenaar van haaren Minnaar zyn
Om uwe liefde altoos een hinderpaal te stellen?
Gebruikt de snedigheid wilt gy gelukkig zyn.
Gy zyt van opspraak vry zo ik hem aan mag klaagen.
Wilt gy u niet verraên, vlugt zyn bywezenheid;
Hy zou den schrik haast zien in uw bedwelmde oogen
En gy mogt overgaan tot onbescheiden drift;
Mynheer, kom, schouw deez plaats.
'K zal uwen raad dan volgen.
'K voel dat hy ligtelyk myn gramschap merken zou;
'K bezit de konst niet van myn aanzigt te vermommen;
Myn ziel is altoos op myn voorhoofd uitgedrukt
En ik ben steeds bereid om myn gevoelen t' uiten.
Dat Hircan van 't geheim dan straks verwittigd zy,
'T schavot alleen moet u op dien Verrader wreeken.
Einde van 't derde Bedryf.
|
|