| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
timagenus, phanor.
ZAl ik hem eindlyk zien, zal 't my geoorlofd zyn
T' omhelzen in 't geheim den liefsten aller Vrienden?
Mynheer, Trazimus zal verschynen op dees plaats,
Hy zeid: ‘Gy kond my daar op 't veiligste verwagten;
‘Vermits men, buiten my, naar niemand heeft gevraagt
‘Zal ons geen sterveling in ons by-een-komst stooren;
‘Ga stel dan op dit punt uws meesters hart gerust.
Gy hebt in uw gesprek dus ook niet laaten blyken
Dat ik u heb verzelt, en uw bescheidenheid
Heeft deez geheimenis zorgvuldiglyk verzwegen?
Ja, en 'k heb Memnon by Trazimus ook gezien;....
| |
| |
Memnon! den Gunsteling van mynen Onderdrukker?
Heeft dezen u gezien? ô Goôn! ik ben verraên!
Hy kent my niet Mynheer, dus hoeft gy niet te vreezen,
Te Samos woonende had ik een laagen rang
En was schier onbekend in 't Hof en by de Grooten;
De onregtvaardigheid van 't lot, dat u vervolgt,
Was, zo gy weet, den band die my aan u vereenigt.
Memnon is by myn Vriend! Phanor, waar wilt dit heên?
Dien eerloozen Gezant, waar toe is hy gekomen?
Hy! die gestadig doelde op mynen ondergang.
Die zynen haat altoos arglistig wist te ontveinzen.
'T is waar, ik was 't alleen die zynen arglist zag;
Dwaars door zyn loos beleit wist ik hem te ontmommen;
Trazimus kent hem niet, nog weet dat dien Verraêr
Van Samos droef krakeel het vuur heeft aangestoken;
Dat Koning Hircan dien lafhertigen Tyran,
Ook Memnons hulp behoefde om gruwelen te plegen,
Dat hy in hofsche list ten vollen uitgeleerd
Hem in de dwinglandy en heil en rust doet zoeken,
Dat hy met zyn vernuft, door moedwil aangehitst,
Wat hy den Vorst maar raad ten uitvoer weet te brengen.
Dus wist dien schelm om uw verdiende wraak te ontgaan
Uw volken tegens u tot opstand te beweegen?
Ach zo ik immermeer myn regt herwinnen mogt,
Dien Memnon zou myn wraak den eersten wis gevoelen;
Hy zou zyn gruweldaên betaalen met zyn dood.
Dit 's hem niet onbekend; hier uit laet ik u gissen
Hoe verre tegens my zig uitbreid zynen haat;
Maar daar 's een middel om hem vrugteloos te maaken:
'K vertrek nog dezen nagt; het voorwerp van myn min,
Voor wien ik onbeschroomd my in 't gevaar begeve,
| |
| |
Myn liefste Ericia bereid zig tot de vlugt;
'K zal eindlyk met dien schat als winnaar henen vaaren.
Hoe zo Mynheer! gy hebt Ericia gezien?
Verneem dit zoet geluk; 'k vreesd' hier bekend te wezen
En egter volgende den brand die my bezielt,
Wyl gy op myn verzoek Trazimus waart gaan zoeken,
Heb ik ten allen kant geloopen in dit oord;
Ik heb een Vrouw ontmoet, die zo zy my verklaarde,
Myn teedere Princes zeer onlangs heeft gedient:
Toen heb ik haar verzogt, dog zonder my te noemen,
Rond uit te spreeken op het geen my meest belangt:
Wat aangenaam verhaal, Phanor, voor een verliefden!
Voor my die treurig dwaalde in hoopeloozen Staat!
'K vernam uit haaren mond de eerste angstvalligheden
En al de droefheid van myn waarde Minnares:
Doe zy vernam hoe ik ten proei aan 's vyands listen
Was vogel-vry verklaard door Samos dwingeland,
En doe de tyding van myn dood, alöm verkondigd,
Haar wierd bevestigd door het stigten van dit Graf;
Haar wanhoop, haar gekerm, haar ongehoord verlangen
Om by myn overschot te weenen totter dood,
(Hoewel 't gerugt van een zo ongewoone liefde
Reeds Griekenland verbaasde en tot myn schuilplaats kwam)
Heeft dit verhaal myn hart zo schynen te vermurwen,
Dat ik my schier verried door onverhoedsch gezugt.
Maar, wyl zy van uw komst, Mynheer, niet is verwittigd,
Hoe hoopt g' haar dezen nagt te schaken uit dit land?
Zonder dat zy het weet zal zy my daar toe helpen:
'K heb, op dat zy my zou gewaardigen te zien,
Aan haar Slaavin gezeit, een Lydiaan te wezen,
En ziet, dien loozen trek heeft reeds myn hoop vervult.
De Slaave is weêrgekeerd en zy heeft my verzekert,
Dat de Princes zig aan myn zorg gantsch toebetrouwt
En dezen nagt met my na Lydien wilt zeilen.
Gy ziet het waarden Vriend, 't gaat al na mynen wensch;
| |
| |
Ik vrees hier geen gevaar, het schynt ons al te dienen.
Ericia wel dra gerukt uit deze plaats;....
Maar, ik zie de Slaavin aan haaren dienst verbonden.
| |
Tweede tooneel.
timagenus, phanor, cleona.
MYnheer, Ericia door schrik en vrees gejaagd
Wenscht dat gy uw vertrek niet langer zoud verschuiven:
Hircan, het is dien Vorst die haar verlegen maakt,
Wilt dezen avond haar doen in zyn Hof verschynen;
Men spreekt van eenen Egt, die men haar voor zal slaan.
Wat maatigt hy zig aan! wilt hy haar keus gebieden?
Neen, nooit.... Maar dat hier myn ontsteltenis niet blyk.
Mynheer, wat moet ik doen?
Hebt gy het reeds vergeten?
Zy kome, en straks is zy uit Hircans slaaverny.
Mynheer, vertoeft een wyl, 'k zal haar terstond gaan haalen.
Zy vertrekt.
| |
Derde tooneel.
timagenus, phanor.
ZY was verloren had ik nog een dag vertoeft!
Wat prys ik myne vlyt! maar ach!... Myn Vriend Trazimus!...
Ach! zou ik hem niet zien voor dat ik henen ga?
Ik zal maar half voldaan dit schriklyk oord verlaaten,
Zo ik dien teed'ren Vriend niet eerst omhelzen mag.
Toen ik dien dierb'ren pand der vriendschap zal aanschouwen,
Gedoogt, ô Min! dat zig myn hart alsdan verdeel;
Neen, gy word niet gestoord door 't edelste gevoelen
| |
| |
Het geen den Vriend weêrroept in 's Minnaars vlammend hart:
Ik! zeilen van dit strand! en zonder hem te zeggen:
‘Vriend! droog uw traanen af, bepaal uw droef geween,
‘Gy ziet thans uwen Vriend, omhels uw Timageên;
‘'K zou van ondankbaarheid het lelikst monster wezen:
Ja, 'k moet Trazimus zien! daar is geen twyfel aan.
Maar zo hy lang vertoeft?
Hoor Phanor na myn woorden:
Myn hart is gantsch vervuld van dit gewenscht ontwerp;
Dog zo 't word uitgesteld, is 't zwanger van gevaaren.
Terstond gaat de Princes verschynen op dees plaats,
Ik vrees dat zy my al te schielyk zou erkennen;
Met al te plotselyk te staan voor haar gezigt
Zou ik met bangen schrik haar geesten konnen treffen:
'T is best myn ongeduld een weinig te gebiên.
Gy, wien Ericia by haar nooit zag verschynen,
Verwagt haar hier alleen: zo dra gy haar zult zien
Breng haar terstond na 't Schip; ik zal die oogenblikken
Waarnemen, om te zien myn liefsten Boezem-vriend.
Uw edelhartigheid is groot, maar te mispryzen:
Zo gy haar volgt, Mynheer, wy zyn in groot gevaar:
Een snooden huurling, om uw Vyand te behaagen,
Kan mooglyk onverhoeds u vallen op het lyf.
Dit staal voorkomt dien slag.
Maar, op het minste teeken
Kan den geweldenaar, verwittigd van uw komst,
U doen omringen door een hoop van Moordenaaren.
Hy weet niet van myn komst, en ons verblyf is kort.
Memnon heeft mogelyk uw Vriend nog niet verlaaten;
Hier door word myn ontwerp en yver nog gestaafd:
Zyn bloed... Het ga zo 't wilt, ik mag niet verder spreeken;
| |
| |
Phanor, ik heb voor my den Hemel en myn moed.
Hy vertrekt.
Hy gaat! ô groote Goôn wilt toch zyn lot beschermen:
Ach! keert door uwe kragt de Moorders van hem af.
| |
Vierde tooneel.
ericia, cleona, phanor.
Zy komen op het Tooneel langs den kant tegengesteld aan den uitgang van Timageên.
HEt is ons dan gelukt uit het Paleis te treden
En langs dien afweg te bereiken onzen wensch.
Mevrouw, neen, zo ik merke....
Ei! waarom dan myn hart vervult met yd'le hoop?
stappende tot Ericia.
Mevrouw, stel u gerust, wil uwen schrik verbannen;
Myn Meester was verpligt eens na zyn schip te gaan,
Hy heeft my in zyn plaats belast u op te wagten,
Zy doet hem teeken dat hy zig zou verwyderen, hy komt op het voorste van het Tooneel, zy begeeft zig tot het Graf, en keert te rug.
Tot Cleona.
Myn pooging is vergeefsch, den schrik komt haar verhind'ren.
Zy gaat op nieuw tot het Graf en blyft staan aan des zelfs ingang.
Welaan, laat my begaan:..... Een onbescheide vrees
Weêrhoud my niet.... Ach wil uw Minnares erkennen
Doorlugten Timageên! ontwaak, ik stoor uw rust.
Ik kom om uwe Asch, myn grootsten schat, te rooven:
| |
| |
Zo 't iemand anders deê het waar een euveldaad;
Maar als 't de Min gebied, wie kan myn oogwit laaken?
Zy stapt in het Graf.
Welk is dan haar ontwerp?
Daar liefd haar toe verpligt,
De heiligste, myn Vriend, de teederste aller zorgen.
Zy komt uit het Graf met d' Aschkruik in de hand.
'K bezit u eindelyk ô dierbaar overschot!
O Schat van myne Min! wil op myn boezem rusten;
O Asch! ontblaak op nieuw getroffen door myn vlam.
Welaan, wy vlugten heên....
| |
Vyfde tooneel.
De voorgaande Persoonen.
met hevigheid verschynende.
MEvrouw, waar loopt gy henen?
Zy leunt op Cleona, in voegen dat de Aschkruik niet straks gezien worde van Trazimus.
Maar, wat ontsteltenis!...
Wat wilt dien Vreemdeling?... Wat maakt u dus verlegen?
tot Phanor.
Hoe zo? gy zogt my te bedriegen, gy Verraêr!
Ach! zo gy wist!... Maar neen, ik ga myn Meester zoeken.
Hy vertrekt.
Zyn Meester! hy verschyn; en zyn ligtvaardigheid
Zal haar verdiende straf voorzeker niet ontsnappen.
Helaas! aan dit gesprek ken ik Trazimus niet,
Hoe! 't is een euveldaad een zwakke Vrouw te dienen?
| |
| |
Ik blyf te Samos niet, en als dien Vreemdeling
My zynen bystand geeft, kan hy u daar door stooren?
Zyt gy dan op het laatst ook meester van myn hart?
Hy nadert tot Ericia.
Mevrouw, zie aan wat schrik gy my wilt overlaaten....
Hy ziet de Aschkruik.
Hoe! my van al myn goed ontblooten 't eender reis!
O wreede! had ik geen regt op 't geen gy heên wilt draagen?
Neen, 'k heb meerder regt dan gy.
Het voorregt van de Min gaat voor het geen der vriendschap.
Timagenus verschynt in 't agterste van het Tooneel en blyft staan om te luisteren.
Die Aschkruik is de myn, ik heb haar zelfs gevult.
Ik wil dien schat behouden,
Ik heb dit Graf gestigt voor de Asch van mynen Vriend,
'K beween haar met vermaak;
Kond g'haar als ik beweenen?...
Gy die thans word geëerd, door dezen eêd'len stryd,
O Timageên! wil uit uw Graf te voorschyn komen.
Gy ziet ons beider hart, zeg, 't welk u meest bemint:
Ik daag u zonder vrees, laat uwe antwoord hooren.
| |
Zesde tooneel.
De Voorgaande Persoonen, timagenus.
Zy verneemt Timagenus, valt in de armen van Cleona, en laat de Aschkruik vallen.
| |
| |
Zig verwyderende en scheidende van de andere Persoonen.
tot haar zelven komende en wederom vallende.
Ik meinde hem te zien, helaas! myn hart dat ziddert.
keerende tot Ericia.
'T is hy die tot u spreekt, u ziet en u aanbid:
Den Hemel wilt dat hy voor u nog zy in 't leven.
ten vollen tot haar zelven komende.
Hy leeft nog! op dat hy zou kennen myn geluk.
O Hemel geef my moed en ondersteun myn kragten.
O Goôn! is het een droom?
Gelooft ge uw hart ook niet 't geen Timagenus minde?
Ach! myn ontsteltenis!...
Zy baart my geen verdriet...
Ericia! myn Vriend! het is niet uit te drukken
Wat vreugd ik straks vernam in uwen reden-twist:
Ik zag u myne Asch elkanderen betwisten!
Neen, beide uw harten zyn my even waard en lief.
Wat gaf my dit tafreel een zoet en grootsch gevoelen!
Wat ongeluk vergeet men niet door zulk gezigt!
Ik wil de ongenaê des lots niet meer betigten,
Zo 't my niet had vervolgt, zo 't my niet had verdrukt,
Ik hadde nooit gezien hoe zeer men my beminde!
Maar zeg, wat Sterveling of God heeft u gered,
| |
| |
En door wat middel zyt gy 's Moorders list ontkomen?
Hoe heeft men het gerugt van uwe dood verspreid?
Herïnner u den dag, daar myn verwonnen Vaêr
Voor deze muuren heeft zyn Troon en Hoofd verloren.
Ik verliet schier alleen dien vyandlyken grond:
Hircan, om ons verderf ten vollen uit te werken,
Belemmerde myn vlugt door allerhande list.
Een talryk Moorders-rot bedekte Samos wegen.
Ik was alöm aan hun vervolging bloot gesteld.
Maar ziet, zo dra ik 't staal des eersten was ontkomen,
Ik trof en doodde hem door eenen wissen slag.
Hy was by na als ik van lengte en van gedaante;
'K verwisselde met hem myn kleed'ren en pantzier,
En laatende zyn romp voor 't myn in 't bloed gewenteld,
Was ik gered door het gerugt van myne dood.
Maar hoe kon uwen Vriend zig daar omtrent misgrypen?
'K verneem zyn dood, en ziet, my word straks aangeboôn
Van hem op 't heerlykst als myn Vriend in 't graf te leggen;
Hircan was door myn leet, gelyk het scheen, geraakt;
Men levert my een romp begruisd van bloed en modder,
Uit deze mengeling kende ik geen enk'len trek
Nog wist, dat Hircan my hier door zogt te misleiden.
De liefde had gewis een ander oog gehad.
tot Timagenus.
Maar als die dwaaling u noodzaaklyk scheen te wezen,
Waarom tog liet gy my van deze alleen niet vry?
Waarom heeft uwe vlyt myn wanhoop niet voorkomen?
Wist gy niet heimelyk na Lydien te gaan,
Om daar gelukkig met uw Minnares te leven,
Met haar te zugten, en te voeden onze min?
Maar neen, het scheen gy zogt myn droefheid te vergrooten!
Agt men 't getraan dan niet van eene Minnares,
Zulks dat men het vergeet wanneer men 't heeft veroorzaakt?
'K deed alles om by u te wezen, maar de zee
| |
| |
Was my ongunstig, en het lot wou 't niet gehengen;
'T een ongeluk heeft my na 't ander aangetast;
'K wist eindlyk dat de min u herwaard had doen reizen;
En toen wierd myn gemoed door zoete hoop getroost.
Ik wapen straks een Schip, ik lande hier om u
Uit dit onzalig oord te rukken of te sterven.
met verrukking.
Myn wenschen zyn vervuld, ik ga daar gy my roept.
Myn Boezem-vriend, vaar-wel.
hem by den arm wederhoudende.
Verlaat my niet.... Helaas!... waar ben ik?... mynen Vriend!...
| |
Zevenste tooneel.
De voorgaande Persoonen.
tot Timagenus.
MYnheer ik bid u, wil u verder niet begeven.
Het Strand is na ik zag door Krygslui overstroomd;
Zy hebben zig verdeelt in onderscheide Benden;
De eene loopende van d' een tot d'and're Rots
Slaan 't Schip nauwkeurig gaa en met nieuwsgierige oogen;
De and're in groot getal genaaken tot deez' plaats.
tot Ericia.
Wy gaan, ik vreez' hun niet.
Wilt ge uw verderf gaan zoeken?
'K ben onverwinbaar doe ik voor u stryden mag.
Helaas! gy doet my zidd'ren.
| |
| |
Voor u sterf ik met vreugd.
ter zyde.
Wel aan, myn eerste zorg moet mynen Vriend thans redden.
tot Timagenus.
Vlugt, zo ik bidden mag, dit dringende gevaar;
Misschien is in dit Wout een schuilhoek op te speuren?
Men kan niet veiliger dan in deez Grafsteê zyn.
tot Timagenus.
Neen, myn Paleis alleen kan u tot schuilplaats strekken,
Komt zonder vrees, gy weet dat een geheimen weg
Ons derwaard brengen kan en iders oog bedriegen.
Gewis; en als den nagt de Hemelen bedekt,
Dit Krygsvolk zal ons, door de donkerheid verwyderd,
Een doorgang leveren tot daar ons 't Schip verwagt.
Ik neem dien voorslag aan.
Ei, waarom draalt gy nog?
Ik voel de hoop in myn neêrslagtig hart herleven.
Dat liefde aan de zorg der vriendschap zig vertrouw.
tot Trazimus.
Mynheer, draag voor hem zorg.
'K blyf waarborg voor zyn leven.
Tot Ericia, wyzende op Timagenus.
Komt, stel uw hart gerust, dien weergaloozen Vriend
Moet ik op het bevel der Goden zelfs behoeden.
Einde van 't tweede Bedryf.
|
|