| |
| |
| |
III. Henry Miller en de mythe van het moment
Weinig schrijvers hebben sedert het einde van de tweede wereldoorlog zo in het brandpunt van de belangstelling gestaan als de Amerikaan Henry Miller. Een groot aantal van zijn deels in de dertiger jaren reeds geschreven boeken werd in het Frans, een enkel werk zelfs in het Nederlands vertaald. Allerwegen hebben zijn geschriften opschudding verwekt. Enkele ervan, met name de beide Tropics (Tropic of Cancer en Tropic of Capricorn), zijn in Engeland en Amerika verboden; in Frankrijk is er een ogenblik sprake geweest van een proces tegen de uitgevers. Nederland is bij dit alles onberoerd gebleven, vooral omdat de boeken in kwestie enkel in Engelse tekst of Franse vertaling gelezen kunnen worden en zelfs voor de obsceniteitszoekers is dat bij Miller's stijl vermoeiend. Wat er van hem in het Nederlands vertaald werd, bevat niets schokkends, althans niet in de zin van het obscene. In Nederland wordt er dan ook hoogstens een klein beetje opschudding gesuggereerd. In werkelijkheid is er niets gebeurd en vermoedelijk zal er ook wel weer niets gebeuren.
De beroering die Miller in Amerika en Frankrijk heeft verwekt, berust op de reputatie van pornografie die zijn boeken hier hebben gekregen. Voor Amerika, met haar League of Decency en de invloed die dit instituut schijnt uit te oefenen, behoeft dit niet te bevreemden, voor Frankrijk verbaast men zich toch altijd enigszins. Frankrijk is een land met een zo sterke culturele traditie dat het onmogelijk lijkt dat men hier niet zou hebben ingezien, dat wat pornografie heet een functie in het werk van Miller vervult en daar dan ook maar een klein gedeelte van in beslag neemt. Het is daarom ook geen pornografie, al gebruikt hij een terminologie met betrekking tot de sexualiteit die meer betekent door haar kracht dan door het zogenaamde ‘woordschoon’.
| |
| |
Over die terminologie zou trouwens nog wel meer te zeggen zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot het feit dat zij in het Frans en het Engels bestáát en zich litterair laat gebruiken, wat in het Nederlands volstrekt onmogelijk zou zijn. Ik neem aan dat de meeste vaderlanders dit vol trots zullen beamen, God dankend dat zij niet zo liederlijk zijn als de verdorven Fransen die wel een litteraire terminologie voor het obscene hebben, maar het verschijnsel op zich is eerder tekenend voor een cultuurniveau waar een redelijk gemiddelde bepaald geen garantie blijkt te bieden voor wat het begrip cultuur in wezen inhoudt. Het ontbreken van de litteraire uitlaatklep van het erotische woord hangt ongetwijfeld samen met andere ‘cultuurverschijnselen’ als daar zijn hypocrisie, alkoofmoraal, een zekere vorm van zakelijkheid etc. Het zal voor een bepaald soort mensen altijd moeilijk te begrijpen blijven dat het bezit in de literatuur van een erotisch vocabulaire symptoom is van een hoger beschavingspeil dan wanneer dit vocabulair ontbreekt. Ik hoorde de taal van Miller door een Nederlander eens omschrijven als de taal van het urinoir. Dit betekende dat hij de taal van Miller in de desbetreffende passages had omgezet in wat voor hem als het Nederlands equivalent hiervan gold en hij gaf er zich blijkbaar geen rekenschap van dat die passages daardoor alleen al naar het gevoel en dus naar hun reële litteraire betekenis vervalst werden. Het wordt natuurlijk des te meer doorslaggevend, wanneer men de literatuur uitsluitend of zelfs maar hoofdzakelijk beoordeelt naar de ‘mooie woorden’. Dat het schrijven als uitdrukkingsmiddel nog wel iets anders betekent en er ook andere normen op nahoudt, behoeft hier niet nader verklaard te worden. Er staat trouwens nergens geschreven dat zelfs de taal van het urinoir per se minder geschikt is als uitdrukkingsmiddel dan bijvoorbeeld de taal uit de telefooncel, de keuken
of de kerk. Het is tenslotte zo dat deze dingen alleen maar ‘schokkend’ zijn, omdat het sexuele leven ook in de niet-gemeenzame taal taboe is, weliswaar iets minder dan voorheen, maar nog altijd in vrij grote mate. Wat deze lezers van Miller tegenstaat is trouwens niet de taal, maar door de taal heen de materie. Niet wat Miller zègt, maar wat er gebeurt, vindt men stuitend. Ik wil nu buiten beschouwing laten in hoeverre men dit nu werkelijk zo vindt of dit alleen maar voorgeeft, en graag aannemen dat de zedelijke verontwaardiging oprecht is, maar dan blijft het toch een feit dat de moraal waarop deze verontwaardiging berust in werkelijkheid niet veel
| |
| |
meer is dan een mystificatie. Een gemeenschap heeft geen morele betekenis overeenkomstig de principes waarvan zij zich afhankelijk noemt, maar overeenkomstig de morele verhoudingen die zij in feite creëert voor degenen die binnen haar sfeer leven. En die verhoudingen zijn zo dat de hypocrisie het als immoreel beschouwt dat de sexualiteit met een extreme fysiologische vrijmoedigheid wordt uitgeleefd, maar het gebruik of zelfs maar de vervaardiging van atoombommen verantwoord acht. Het voorbeeld mag wat pathetisch klinken, dit zou toch een te subtiel argument zijn om zich aan de elementaire waarheid ervan te onttrekken. Trouwens, wat de sexualiteit zelf betreft is het al niet minder hypocritisch te veroordelen wat men op duizend andere manieren oproept.
Miller's moraal heeft overigens niet alleen, heeft zelfs niet in de eerste plaats betrekking op de sexualiteit; integendeel, zijn houding jegens de sexualiteit is een voortvloeisel uit zijn algemene levenshouding. Maar de rol die de sexualiteit daarin uiteraard ook speelt, is een andere dan die welke zij in de gangbare moraal vervult.
Men kan daar lang over twisten, men kan deze kwesties in het lang en in het breed uitmeten, maar het is wel duidelijk dat de gangbare moraal op dit punt terrein verliest. Men moet dit interpreteren als een winst, ondanks de grove woorden, waarvan ik niet ontken dat Miller ze gebruikt. Maar Miller is niet immoreel, hij staat alleen een iets andere moraal voor en er is niets wat ons behoeft te beletten om de bestaande moraal als een pretentie te beschouwen, die in wezen op niets anders gebaseerd is dan op een traditie - de christelijke - en op een paar aprioristische opvattingen omtrent het belang van de preutsheid, de voorzichtigheid en de bovengenoemde schijnheiligheid. Men zou integendeel juist en met nadruk als pretentie willen beschouwen een sexuele moraal, die niet alleen een hypocritisch vernis heeft gelegd over onze Westerse beschaving, maar tegelijkertijd en vooral daaraan een middel tot actie heeft ontnomen.
In Nederland minder dan in andere landen is men zich ervan bewust dat de sexualiteit als een middel tot actie te beschouwen is. Als er hier al een ethisch individualisme bestaat, dan richt het zich zeker niet op de sexuele krachten; bevrijd, zou het deze niet weten te gebruiken, maar ze ‘sublimeren’, waardoor sexualiteit noch erotiek zich als werkelijkheid in het individuele leven zouden oplossen, en in feite zou er niets anders gebeuren dan wat er nu gebeurt, met dit verschil misschien
| |
| |
dat de hypocrisie verminderen zou. Maar noch als bron van activiteit, noch als middel tot totale bewustwording wordt de sexualiteit hier erkend. Haar functie is door de christelijke traditie tot een minimum - een beschaamd minimum - gereduceerd, d.w.z. zij wordt herleid tot een profanatie van het ‘hogere’, van de primitieve mystiek bijvoorbeeld, zoals dat o.a. uitdrukkelijk gedaan wordt door Denis de Rougemont in zijn l'Amour et l'Occident. Het ligt voor de hand dat de veranderingen die men geleidelijk aan in de morele structuur ziet doorbreken een aan die traditie vijandig karakter dragen. De christelijke traditie heeft de Westerse cultuur volkomen doordrongen. Ook de niet-gelovigen zijn in die zin ‘christelijk’ en zij ondergaan dus aanvankelijk de evolutie der moraal, in het bijzonder van de sexuele moraal, als een ondergraving, een uitholling van de traditie, een aanslag op een wezenlijk element van onze beschaving. Men kan zich dit gemakkelijk genoeg voorstellen. Voor het gevoel van de door de christelijke cultuur gevormde mens is de vervanging van zijn sexuele moraal door een andere veel ingrijpender dan het langzamerhand aan het individuele leven ondergeschoven of onderschuivend bewustzijn van het fictieve der hiernamaals-gedachte of het als een zachtzinnige illusie registreren van een uiteindelijke rechtvaardigheid, zaken die niettemin essentiëler zijn. Toch is de spontaneïteit van dit gevoel vanzelfsprekend omdat de evolutie op dit gebied ook veel onmiddellijker het gevoel aangaat, al betreffen de consequenties daarvan wel iets anders en méér dan speciaal het gevoel. Deze sexuele moraal hangt overigens ten nauwste samen met de andere normen van onze culturele traditie en wordt daar zelfs door geconditioneerd. Wanneer de ‘christelijke’ mens zich van al deze dingen rekenschap geeft, krijgt hij het onbehaaglijk gevoel van een cataclysme,
omdat een deel van de waarden die hij, zo niet theoretisch, dan toch practisch als absoluut beschouwt, gerelativeerd wordt, waardoor de grond onder zijn voeten wegzinkt, - het beeld is misschien minder overdrachtelijk dan het lijkt. Dit cataclystisch gevoel valt nauwkeurig samen met het gevoel - van geheel andere oorsprong - dat Miller in het bijzonder in de beide Tropics onder woorden tracht te brengen. Maar alvorens hier nader op in te gaan, lijkt het mij wel gewenst er de nadruk op te leggen dat Miller ten onrechte en te veel beschouwd wordt als een soort leermeester van een nieuwe moraal, een nieuwe levensopvatting.
| |
| |
Wat men geneigd is de moraal van Miller te noemen is in werkelijkheid niets anders dan een visie. De aard van die visie, waarop ik dadelijk de nadruk zal leggen, is zo persoonlijk en zo weinig gebonden aan enig perspectief dat het begrip moraal in de gebruikelijke zin hier alleen maar verwarrend kan werken. Ongetwijfeld is er bij Miller een zekere levenshouding, iets sterker wellicht nog: een levensgevoel, aanwijsbaar, maar dit resulteert onmiddellijk uit het visionnair karakter van zijn werk en kan als zodanig feitelijk al niet ‘programmatisch’ zijn, maar ook niet in wezen, zoals ik zal aantonen. Voorzover men dan achteraf toch nog van een Milleriaanse moraal zou willen spreken, heeft deze maar zijdelings betrekking op de erotiek en het obscene, en behoeft zelfs dan nog niet noodzakelijk verontrustend te zijn omdat volgens zijn eigen woorden het gebruik van het obscene in de literatuur uiteindelijk op de zucht tot bekeren berust. Waardoor de ware proporties, althans voor het gevoel, weer gered zijn! Het lijdt intussen niet de minste twijfel dat Miller iets heeft uit te drukken, waarvan de consequenties hun belang hebben; maar de neiging om van hem, in het voetspoor van D.H. Lawrence, een heilsprofeet te maken is funest en onwaar.
In de inleiding tot de bij De Driehoek verschenen vertaling van Miller's Wisdom of the Heart schrijft een zekere heer John Vandenbergh zulke dithyrambische wartaal, dat men het de lezers niet kwalijk kan nemen, wanneer hun de schrik om het hart slaat, op een andere manier dan door de lectuur van Miller zelf. Wanneer ik Miller niet gekend had, alvorens over hem te vernemen uit deze inleiding, zou ik mij ook nog wel driemaal hebben bedacht na lezing van het volgende:
‘Voor U ligt nu het eerste in het Nederlands vertaalde werk van Henry Miller, Griffier bij de Rechtbank die men het Leven noemt. Het werk zelf is aanklacht, verhoor, verdediging, vonnis. Of dit vonnis vrijspraak of veroordeling wordt zal van Uw getuigenis afhangen. Het Leven hangt er van af!’ etc. Miller is in deze trant dan ook een vulkaan die ‘stromen lava spuit’, en, natuurlijk, geen ‘auteur’. ‘Hij is Mens, Ziener, Profeet, alles, maar geen auteur.’ De hoofdletters behoren bij dit opgewonden proza waarschijnlijk even integraal als de opgewondenheid zelf, welke weer deel uitmaakt van een bepaalde manier van ‘opvangen van het nieuwe’, waarin zich paradoxaal genoeg langzamerhand ook al een traditie begint af te tekenen. Dit verwerken van
| |
| |
een bepaald soort ‘progressiviteit’ is weinig indrukwekkend en, eerlijk gezegd, behalve banaal ook vrij infantiel. Dat het levensgevoel waarop Europa eeuwenlang geteerd heeft aan het verdwijnen is, dat de rust plaats maakt voor onrust, niet slechts in het gevoel maar ook in het bewustzijn, dat er een crisis van het denken is aangebroken evenzeer als een crisis van het voelen en het handelen, - dit alles kan men beschouwen als de doorbraak van ‘het nieuwe’, hoewel waarschijnlijker als de ineenstorting van ‘het oude’. Om niet al te somber te zijn versta ik onder dit oude voorlopig minder de inhoud van de westerse cultuur dan wel de vormen daarvan. Ik ben tenslotte in zoverre minder overtuigd dan sommige anderen van ‘de ondergang van de cultuur van het Avondland’, als ik van mening ben dat die cultuur ook buiten het Avondland nog wel zin heeft. Alle cultuurtijdperken welke in het bijzonder het Middellandse Zee-gebied gekend heeft, zijn ‘voorbijgegaan’, zonder dat daarom de cultuur die zij hebben voortgebracht haar kracht of invloed heeft zien verdwijnen. Misschien zou men het ook zo mogen formuleren dat de overgang van het ene cultuurtijdperk naar het andere niet gekenmerkt wordt door de ondergang van een bepaalde cultuur, maar enkel van de aan die cultuur verbonden civilisatie. Men kan dus, althans als theoretische constructie, de mogelijkheid onder ogen zien van een soort universele of naar universaliteit reikende cultuur, waarvan de inhoud gevormd wordt door een versmelting van de diverse cultuur-stadia die Europa met het aangrenzend Aziatisch en Afrikaans gebied gekend heeft. De perspectieven van een nog verder gaande universaliteit worden nu door de politieke en economische ontwikkeling reeds voldoende duidelijk aangegeven.
Intussen behoeft noch de doorbraak van ‘het nieuwe’, noch de ineenstorting van ‘het oude’ ons te inspireren tot deze opgewondenheid, te meer niet waar de worsteling om meer vrijheid toch vooral zin krijgt tegenover een voortdurend verminderende vrijheid. Dat daarbij het object van die vrijheidsdrang evengoed als het object van de nu bestaande en de vroeger bestaan hebbende vrijheid ook wel een beetje verschoven is, verandert niet veel aan het feit dat de verovering van de vrijheid langs verschillende kanten nog altijd méér heeft van een verdediging van de vrijheid. Men mag dit beschouwen als een uiting van een reactionnaire geestesgesteldheid, maar het is weinig anders dan een eenvoudig blijk van realiteitszin. Het komt mij voor dat wij meer te
| |
| |
winnen hebben bij wat nuchtere waakzaamheid dan bij de opgewonden aposteltoon die vat op zich geeft niet door de voorgestane overtuiging, maar door de zwakheid van de argumentatie. Het surrealisme heeft eveneens een periode gekend waarin haar voornaamste kenmerk de pure affirmatie was. Wanneer het op den duur toch enkele waardevolle dingen naar voren heeft gebracht, dan was het vooral ondanks die pure affirmaties die tenslotte niet veel meer geweest zijn dan kinderziekten, waardoor de concrete betekenis echter nodeloos en nutteloos omneveld werd. Maar blijkbaar zijn deze dingen toch nodig en is het een kwestie van temperament en leeftijd of men er aan wenst mee te doen of niet.
Het staat intussen wel vast dat Miller zelf, in zijn boeken tenminste, aan die vertoningen nauwelijks meedoet, omdat hij - ten spijt van wat men beweren mag - een auteur is, wat hem niet behoeft te beletten ‘Mens’ enz. te zijn. De wijze waarop hij auteur wil zijn belet hem echter in zijn boeken iets anders te wezen dan zichzelf. Als dit een argument moet zijn ten gunste van de afwezigheid van auteurschap, kan daaruit alleen maar blijken tot welke misvattingen men gekomen is met betrekking juist tot het auteurschap. Men zou het immers als vanzelfsprekend kunnen beschouwen dat een auteur zichzelf wil zijn, met dien verstande dat dit ‘zichzelf’ een problematisch karakter heeft. Miller is daarvan gelukkig meer overtuigd dan een belangrijk deel van zijn aanhang. Daarom ook koos hij als motto tot zijn boek Black Spring deze tekst van Miguel de Unamuno: ‘Ben ik zoals ik meen te zijn of zoals de anderen denken dat ik ben? Hier worden deze regels een bekentenis, in tegenwoordigheid van mijn Ik, onbekend en onkenbaar voor mijzelf. Hier schep ik de legende waarin ik mij begraaf.’
Miller schept zich een legende waarin hij zich begraaft. Op geen hedendaags auteur is deze formule zelfs beter van toepassing dan op hem, die zich onafgebroken verbeeldt te leven (en in werkelijkheid natuurlijk ook inderdaad lééft) op de grens van leven en dood, in de overgang tussen beide, en zich, voor zover hij zich schept, dus ook voortdurend en onmiddellijk begraaft onder zijn schepping, d.w.z. onder zijn legende. De legende nu die Miller schept is een mythe: de mythe van het moment, waarover een discussie in zoverre weinig zin heeft als een mythe, naar het woord van André Malraux, leeft of niet en in ons geen beroep doet op de rede, maar op de compliciteit: ‘Il nous
| |
| |
atteint par nos désirs, par nos embryons d'expérience; c'est pourquoi l'éthique, depuis un siècle, s'exprime si volontiers par la fiction.’
Dit behoeft ons niet te weerhouden een poging te doen om de achtergronden te benaderen van deze mythe van ‘het moment dat geleefd wordt’ en van de rol die de obsceniteit daarbij vervult. In zijn Obscenity and the Law of Reflection schrijft hij (in de vertaling die hiervan bij de Driehoek verscheen): ‘Tenslotte komt hij (de schrijver die de obsceniteit in zijn werk aanwendt, dus Miller zelf; D.) te staan te midden van zijn eigen obscene verwijten als een overwinnaar tussen de puinhopen van een verwoeste stad. Hij beseft dat de ware aard van het obscene op de zucht tot bekeren berust.’
Er is geen reden om aan de oprechtheid van dit inzicht te twijfelen; de zin van de Tropics, van Black Spring en menig ander verhaal lijkt mij daarvan afhankelijk. Want het is dus niet voor niets dat Miller afdaalt in de abjectie, dat hij de vulgariteit aangrijpt, dat hij zich in de modder wentelt. En terloops gezegd, het kan voor velen geruststellend zijn te constateren dat Miller zelf er het woord modder voor over heeft. Het gaat dus niet om de modder, maar om iets anders. Hij wil daarmee iets bereiken en wat hij bereiken wil is de staat van extase, waardoor en waarin hij ‘de diamant van het heden’ wil vinden. Hij stelt dit zelfs als een voorwaarde om de verloren tijd te herwinnen. Het is evident dat de obsceniteit voor hem inderdaad een katharsis betekent, dus de zin heeft van een ‘bekering’. Bekering tot wat? Bekering tot het Leven, zou men moeten zeggen om in de terminologie te spreken van Millerianen als de heer Vandenbergh, die niet de moeite neemt zich ergens nader te verklaren en denkt dat met het spreken over ‘alle phenomena van het Leven’ de zaak wel is afgedaan. Maar zo eenvoudig is het niet, en Miller zelf heeft er ook wel iets meer over gezegd, voldoende om er de nodige conclusies uit te trekken.
Bij de lectuur van Miller's boeken staat men herhaaldelijk voor het - zeker bij iemand die over het leven jubileert - min of meer verrassende feit dat er een frappante afwisseling zichtbaar wordt van momenten van extase en van momenten van depressie. Het is zelfs een van de opvallendste dingen bij de lezing, maar eerlijk gezegd is dit feit misschien minder verrassend, wanneer men die afwisselingen ziet als elkaars noodzakelijke complementen: de extase bevrijdt uit de depressie, maar de depressie maakt andersom de extase tot extase. Er is echter meer; er is
| |
| |
ook een dialectische noodzaak die extase en depressie verbindt, zoals de obsceniteit aan de katharsis verbonden is. De sleutel tot die dialectische noodzaak moet men elders zoeken.
Ook zonder de uitdrukkelijke verzekeringen die Miller elk ogenblik geeft, voelt men wel dat hij leven wil ‘in het moment’, dat het leven voor hem het moment is en niets anders en dat hij dus dit leven grijpen moet op het moment zelf. Dit ‘grijpen’ betekent ‘zeggen’, in elk geval ‘beseffen’, omdat het bewustzijn gericht moet zijn op het heden. Wanneer dit besef niet bestaat is het bewustzijn ook niet gericht op het heden maar op iets dat nog niet of niet meer is. Miller tracht het ogenblik bewust te leven. Maar in wezen wil dat niets anders zeggen dan getuige zijn van een onafgebroken ineenstorting. Het ogenblik is immers letterlijk de overgang van toekomst naar verleden, een onophoudelijke verandering, verwording, aftakeling. Hij wil zijn, niet worden, niet geweest zijn.
In het verhaal Derde of Vierde Dag van de Lente uit Black Spring schrijft hij: ‘Ik schrijf dus koortsachtig mijn boek met een voorgevoel van het einde, of het morgen is of over drie eeuwen. Dat is ook de reden waarom mijn gedachten van tijd tot tijd schoksgewijze vooruitstormen, het is de reden waarom ik verplicht ben de vlam onophoudelijk aan te wakkeren, niet alleen met moed, maar ook met wanhoop - want ik kan mij om te zeggen wat ik te zeggen heb aan niemand toevertrouwen. Ik stamel en ik tast af, ik zoek alle mogelijke en denkbeeldige uitdrukkingsmiddelen, en het is als een goddelijk gestotter. Ik ben verrukt over de grandiose ineenstorting van de wereld!’ Deze passage is demonstratief en karakteristiek. Want het ligt voor de hand dat hij de wereld ziet als een grandiose ineenstorting; en dat hij het einde voelt naderen is volkomen vanzelfsprekend bij iemand die het leven juist als einde leeft, voor wie het leven juist zijn waarde en betekenis krijgt door het feit dat op elk moment elk moment ten einde is en onherroepelijk voorbij. Er is dan ook immers geen verschil meer tussen morgen en over drie eeuwen. Er is een verschil in feit, er is geen verschil in wezen. Miller voelt dus consequent omdat hij zich ervan bewust is in het ogenblik te leven en omdat voor hem het leven derhalve niets anders zijn kan dan een voortdurende afbraak, een nooit ophoudende vernietiging, een verbijsterende sacrale rondedans, waarin het sacrale primitief is en de rondedans wild en erotisch. Hier krijgen ook de erotiek
| |
| |
en het obscene de plaats waar zij logisch, aanvaardbaar en natuurlijk worden, te midden van de puinen der aaneengeketende en reddeloos verloren ogenblikken, zelf puin, het puin van de extase waarin Miller zichzelf tot ruïne metamorfoseert.
‘Het is mogelijk, schrijft hij nog in Tropic of Cancer, dat wij veroordeeld zijn, dat er geen enkele hoop meer voor ons is, voor niemand van ons, maar als het zo is, laat ons dan een laatste gebrul aanheffen, een gebrul van vreselijk lijden, dat het bloed doet bevriezen, een verscheurende kreet van uitdaging, een oorlogskreet! Naar de duivel het geklaag! Naar de duivel de elegieën en dodenzangen! Naar de duivel biografieën, geschiedschrijvingen, bibliotheken en musea! Dat de doden de doden verslinden! Wij, de levenden, laat ons dansen op de rand van de krater een laatste dans van de doodstrijd! Maar laat het een dans zijn!... Ik houd van alles wat stroomt: van rivieren, goten, lava, sperma, bloed, gal, woorden, zinnen... Ik houd van alles wat stroomt, alles wat in zich de tijd en het worden draagt, alles wat ons terugbrengt naar het begin waar zich geen einde bevindt: het geweld van de profeten, de obsceniteit die extase is, de wijsheid der fanatici, de priester met zijn gummi-achtige litanie, de vuile woorden van de hoer, het speeksel dat wegstroomt in de goot langs het trottoir, de melk van de borst en de bittere honing die stroomt uit de baarmoeder, alles wat fluïde is, alles wat wegsmelt, alles wat ontbonden is en ontbindt, alle etter en vuil die al stromend gereinigd worden, alles wat de zin van zijn oorsprong verliest, alles wat de grote rondgang doortrekt naar de dood en de ontbinding. De grote incestueuze begeerte is door te gaan met te stromen, één te zijn met de tijd en het grote beeld van het generzijds te doen samensmelten met het “hier en nu”. Overmoedige begeerte, begeerte tot zelfmoord, geconstipeerd door woorden en verlamd door de gedachte.’
Ook dit citaat is bijzonder tekenend, niet alleen omdat de Tropics kennelijk deze kreet van uitdaging willen zijn, de dodenzang der ontbinding, maar vooral ook omdat men hier de absolute onmacht van de Milleriaanse poging scherp kan waarnemen. Zo duidelijk dat ook Miller zelf deze onmacht erkennen moet: geconstipeerd door woorden en verlamd door de gedachte!
Wat is feitelijk deze onmacht?... Een fundamentele tegenspraak, een onoplosbare dubbelzinnigheid. Wat Miller wil is de kwadratuur van de
| |
| |
cirkel. Hij wil het leven leven in datgene waarin het voor hem leven zijn kan, dat wil dus zeggen in bewust geworden, als steeds wisselend moment ervaren, naar het einde snellende en zichzelf als einde manifesterende tijdelijkheid. Om dit leven uit te drukken gebruikt hij een taal en een beeldspraak die in de mate van het mogelijke aan deze levenswil equivalent trachten te zijn. Zijn werk ontwikkelt zich op de manier waarop men zich de ontwikkeling van de kanker in het menselijk lichaam zou kunnen voorstellen, reden waarom hij trouwens zelf deze vergelijking bij herhaling te berde brengt. Wat hij schrijft beweegt zich als het ware van woord tot woord, van beeld tot beeld, voort met dezelfde kracht als de woekeringen van de kanker en met hetzelfde resultaat, namelijk dit onthutsende feit dat wat essentieel leven schijnt, gretig en woest, onweerhoudbaar zich voortplantend en dóórvretend leven, juist dáarom een verschijningsvorm van de dood is. Het is, zou men kunnen zeggen, een razende wedloop om het nu te kunnen grijpen. Want de toekomst ontbreekt hem en het ogenblik verandert ogenblikkelijk in verleden.
De situatie daartussen is hachelijk van pijnlijke dubbelslachtigheid en onoplosbaarheid. Het razende tempo, waarin Miller leeft, schrijft, zichzelf is, - tempo, niet omdat een heel leven of een boek zich zouden laten samendrukken in één enkel moment, maar omdat leven en schrijven als activiteit in een aaneenschakeling van telkens definitief-voltooide ogenblikken alleen maar mogelijk is bij een voortdurend besef daarvan, dus bij een ononderbroken aandacht voor en een on voorwaardelijke instemming met het actuele moment, - dit razende tempo geeft aan de betekenis van het leven voor Miller en zijn werk een zo eigenaardige waarde dat men die nauwelijks anders dan als paradoxaal kan zien.
Miller zoekt het absolute. Men behoeft zijn boeken maar te lezen om dit te weten. De frenesie waarmee hij dit doet, maakt het dan ook zonder meer duidelijk dat wat de gechoqueerde lezer ‘pornografie’ noemt een functie in dit boek vervult en derhalve naar de definities zelf reeds die daarvoor bestaan ook niet als pornografie te beschouwen is. Het verlangen naar het absolute (zelfs wanneer het enkel het sexuele zou betreffen) is moeilijk gelijk te stellen met het verlangen naar winst of een zucht naar ondeugd die de sexuele opwinding ten doel zou hebben. Daarover behoeft men geen woorden vuil te maken: voor subtiele geesten is zoiets overbodig en voor de anderen is de onderscheiding
| |
| |
vermoedelijk te subtiel. Het is trouwens waarschijnlijk dat de Millerianen die zucht naar het absolute niet in dezelfde mate en met dezelfde bewustheid met hun profeet delen. Als zij leven, willen zij volop leven, zoals Miller, maar men vraagt zich af wat dit voor hen anders betekent dan afwijzing van ieder formalisme. Men vraagt het zich met name af wanneer men, in een inleiding tot Miller als die van de heer John Vandenbergh bij de vertaling van The Wisdom of the Heart, als slotapotheose leest: ‘Marcel Proust heeft eens gezegd: “il vaut mieux rêver sa vie que la vivre, encore que la vivre ce soit encore la rêver.” Bij Miller heeft de droom opgehouden te bestaan, is er slechts sprake van de werkelijkheid, de wereld van nu, die men moet aanvaarden om klaar wakker te zijn. Men juicht, omdat men leeft.’ Hallelujah, roept men onwillekeurig uit met een moeilijk bedwongen meelijdend glimlachje over die Marcel Proust, die immers zo helemaal niet in de werkelijkheid leefde en waarschijnlijk dus ook zoveel minder groot is dan Miller, al lezen we elders in diezelfde inleiding dat Miller onloochenbaar de proporties bezit van een Whitmann, een Melville, een Lawrence, een Proust en een Joyce, bien étonnés de se trouver ensemble, dank zij vermoedelijk enkele zeer oppervlakkige punten van overeenkomst die bij het minste onderzoek geen enkel belang en nauwelijks waarde meer hebben. Ik ben er overigens ver van af te willen suggereren dat Miller geen auteur van formaat zou zijn. Dit lijkt mij onweerlegbaar, zij het dan ook niet op grond van zijn moraal en zijn levenshouding.
Bij Miller is dus slechts sprake van de werkelijkheid, de wereld van nu, en heeft de droom opgehouden te bestaan. Uit hetgeen ik hierboven schreef, blijkt wel voldoende dat die ‘werkelijkheid’, waarvan bij Miller sprake is, en die wereld van nu, problematisch genoeg zijn om het gejuich over ‘het leven’ niet zo vanzelfsprekend te doen zijn. Miller zelf is van het dramatisch karakter van zijn levensgevoel genoegzaam doordrongen. Vandaar dan ook dat hij spreekt van ‘een gebrul van vreselijk lijden’, van ‘een oorlogskreet’, enz. Maar de juichtoon over het leven in de stem der Millerianen heeft iets pijnlijk doms, waardoor zij zich zo wezenlijk onderscheiden van Miller zelf, bij wie weliswaar ook de zuivere intelligentie niet de grootste kracht is, maar die in elk geval beschikt over de intelligentie van het zuivere instinct. Daardoor ontgaat het hun dat de dramatische dubbelslachtigheid, de hachelijkheid van Miller's onderneming berust op een paradox. Want enerzijds
| |
| |
zoals ik hierboven al noteerde, ontbreekt hem de toekomst, maar anderzijds is ook het ogenblik, zodra het is, verleden. Of anders geformuleerd: het leven is de dood. Vandaar dat Miller wel moet houden van alles wat stroomt; vandaar dat de boeken van Miller chaotisch zijn, omdat zij gedomineerd willen worden door het ogenblik, vandaar dat zijn taal flitsend is, van zinnen overgaat op woorden, van woorden op uitroepen. De kreet is au fond de meest wezenlijke expressie van Miller. Maar ook de kreet wordt, mèt de adem, verleden, en weerklinkt in een dood heelal. Miller is er zich van bewust. Vandaar zijn hunkering naar het absolute, vandaar zijn onmiskenbaar bezeten zijn door een soort van pantheïsme dat hem ertoe drijft soms zichzelf als God te beschouwen, soms alles te vergoddelijken: slijk, urine en bij voorkeur de alles verslindende vagina, die dan niet meer de grote ‘Mond der Vernietiging’ betekent, maar het Paradijs.
Een paradijs niettemin zonder rust. Zodat de vraag gemakkelijk kan opkomen of zelfs zijn beruchte obsceniteit, zijn erotisme, wel werkelijk obsceen of erotisch is. De regelmatige ineenstorting van de wereld immers maakt - en men ziet het tot in het taalgebruik van Miller toe - de langzaam voortgaande transformatie die de erotiek essentieel is, onmogelijk. De heftigheid waarmee zijn werk zich ontwikkelt, de explosiviteit ervan, verhindert de dóórwerking van het erotisch besef, de werking van het obscene, iets waarop o.a. Blanchot in een studie over de Lautréamont gewezen heeft.
De poging van Miller is dus tragisch, van eenzelfde soort tragiek als de arbeid van Sisyphus. Maar Sisyphus wist dat er voor hem geen einde was, terwijl Miller het einde voortdurend nabij weet. Het verleden is voor hem de dood. Er is geen twijfel aan dat hij in de onstuitbare opeenvolging van moment op moment, zeer spoedig, weldra, nu, tot het verleden zal behoren. Hij leeft derhalve reeds in het verleden en naarmate hij zich richt op het absolute, naar die mate vereenzelvigt hij zich ook met het verleden, dat dan niet meer ‘geweest’ is, maar opnieuw is. Een ‘ewige Wiederkunft’ in de jacht op het moment. De noodzakelijke gespletenheid van deze toestand inspireert Miller tot aangrijpende bladzijden van een visionaire kracht, waarin ongetwijfeld de droom in de Proustiaanse zin een functie vervult die soms sterker is, sterker voelbaar, dan de werking van het ‘nu’. Men mag zich dan, bij Miller, afwijzend tonen jegens een uitspraak als: il vaut mieux rêver sa vie que
| |
| |
la vivre, het maakt niet veel uit, wanneer men in moet stemmen met het vervolg encore que la vivre ce soit encore la rêver, wat trouwens ook Shakespeare ons al geleerd had.
Miller is een gerevolteerde, maar zijn opstandigheid heeft grenzen. Die grenzen zijn des te enger, waar zijn opstandigheid zich richt tegen het wezen van onze betrekkelijkheid. Wat kan hij hier anders doen dan schreeuwen? Wat kan hij anders doen dan een onafgebroken angstkreet slaken die van ogenblik tot ogenblik weerklinkt, die zich als een dode, vruchteloze echo in een blind heelal herhaalt, maar die nooit en te nimmer de laatste, de definitieve kreet zijn kan van uitdaging en van vertwijfeling? Totdat de grote stilte intreedt...
|
|