Negersprookjes uit Suriname
(1972)–C.N. Dubelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
a. De vertellerVerteller, vertelsituatie, gehoor en omstandigheden zijn hetzelfde als in verhaal 1: Tijger, Hond en Geit. Dit is het derde van de drie verhalen die Leo die avond vertelde. De heer Libretto heeft meegewerkt aan de vertaling van de bandopname. | |
b. Het verhaalEen moeder had twee zonen. Ze heeft ze onderhouden tot ze groot waren. Vroeger was het zo dat een moeder een vrouw voor haar zoon uitzocht. Op een goede dag zei de ene zoon tegen de moeder: Ik ben nu groot geworden en ga een vrouw zoeken. De moeder zei: Je wilt een vrouw zoeken maar ik vind dat je nog niet groot genoeg bent. De jongen antwoordde: Ik ben groot genoeg om een vrouw te hebben. Toen zei de moeder: Ga dan maar op stap, maar je zult heel wat moeilijkheden ondervinden. Hij zei: Moeder, maak je geen zorgen. Ik zal mijn eigen boontjes wel doppen. Zo gezegd, zo gedaan. Hij had gezegd, drie maanden te zullen wegblijven, maar na drie maanden was hij nog niemand tegengekomen. Toen hij wegging had hij als proviand een kodokoe (een soort vis) meegekregen. Na drie maanden was zijn voorraad zodanig geslonken dat hij honger begon te krijgen. Zijn weg voerde door een grote savanna. Hij tuurde en zag in de verte een levend wezen naar hem toekomen. Daar is mijn redder, dacht hij, ik zal niet van honger omkomen. Toen hij echter verder liep, zag hij niemand meer: het bleek gezichtsbedrog geweest te zijn. Na enige tijd keek hij weer voor zich uit en zag het jong van een djankro (stinkvogel; soort gier) in het zand zitten. Hij had zo'n honger dat hij het dier wilde vangen en opeten. Hij veranderde echter van mening toen hij dichter bij het beestje kwam. Het jong boog zijn kopje naar beneden en de man zei: Omdat je zo'n eerbiedige houding hebt aangenomen zal ik je laten gaan. Hij liep verder en kwam tenslotte iemand tegen. Die persoon woonde in een erg bouwvallig huisje. Het was een beeldschone vrouw (‘a moi te a pina’). Hij groette de vrouw. Zij antwoordde hem en vroeg hem, waar hij naar toe ging. Hij zei: Ik ben op reis om een vrouw te zoeken. De vrouw antwoordde: Ik moet ook een man hebben; dan horen we bij elkaar. De vrouw vertelde aan de jongen dat zij vanaf het begin van de wereld op zoek was naar een man, maar dat ze die nooit had kunnen vinden. En dat was niet omdat ze geen geschikte mannen ontmoette, maar omdat de voorwaarde die ze bij een huwelijk stelde, moeilijk na te komen was. Ik heb een huwelijkvoorwaarde, zei ze; als je die wilt nakomen dan wil ik je trouwen, anders niet. En die is: als ik dood ga mag je me niet begraven. Je moet me op je schoot blijven houden zolang je voelt dat er nog iets van mijn stoffelijke resten over is. Onder welke omstandigheden dan ook, stank of geen stank, je moet me blijven vasthouden. De man ging er mee accoord maar voegde eraan toe: En als ik nu eerder sterf dan jij, wat dan? De vrouw antwoordde dat ze dan hetzelfde met hem zou doen. De vrouw ging verder en zei: Ik heb een moeder die heel slecht is. Als ze hoort dat ik iemand heb gevonden die aan mijn voorwaarde wil voldoen, zal ik het ouderlijk huis moeten verlaten. De man vond het goed dat ze weg zou gaan. De volgende dag zouden ze vertrekken. Ze ging afscheid nemen van haar moeder en vroeg, wat ze haar zou mee geven om onderweg te eten. De moeder zei: Je bent al groot, je hebt een man, waarom zou ik voor je zorgen? Ik heb niets voor je. Je moet zelf in je onderhoud voorzien. De vrouw antwoordde: Goed, moeder, | |
[pagina 62]
| |
dan gaan we weg. Als er één God is zullen wij in leven blijven, zijn er twee goden dan zullen we sterven. Ze hebben zes maanden gereisd zonder te eten of te drinken. De vrouw was tenslotte geheel uitgeput en kon het niet langer volhouden. De man kon beter weerstand bieden aan de ontberingen. Op een dag zei de vrouw tot de man: Weet je, ik zal achterblijven dan kan jij alleen verder gaan. De man antwoordde: Hoe kan ik je achterlaten? We hebben elkaar toch voor het leven trouw gezworen en nu wil jij die eed verbreken? Ja, dat is zo, zei de vrouw, maar ik kan geen stap verder. Kun je werkelijk niet meer verder?, vroeg de man. Nee, antwoordde zijn metgezellin, ik voel dat ik het niet lang meer zal maken. Maar voor ik sterf wil ik weten hoe je heet, wat je naam is. Ik wil met je naam op mijn lippen sterven. De man antwoordde dat hij geen naam had. Te zijner tijd zal je het weten; nu heb ik geen naam. Op de plaats waar dit gesprek gevoerd werd was een grote rots, waar de man tegenaan leunde. En voor de man er wat aan doen kon, was de vrouw al dood. De man kwam zijn belofte na en hield de dode vrouw op zijn schoot. Hij had er nu al drie dagen mee gezeten; het lijk ging tot ontbinding over. Hij wilde spuwen en zijn gezicht afwenden maar hij bedacht zich en zei: Nee, dat doe ik niet; ik moet mijn belofte nakomen. Hij bleef maar met het lijk op schoot zitten, tot het op zekere dag begon te motregenen. De toestand was voor hem onhoudbaar geworden. De ogen van de vrouw puilden uit en haar tong hing uit haar mond. Dit werd hem te veel; hij werd bang. Toen keek hij omhoog en zei: God, ik weet geen raad. Die vrouw had gezegd: Als er één God is zullen wij niet vergaan; zijn er twee goden dan gaan we dood. Als ik omhoog kijk, zie ik maar één God, hoe is het dan mogelijk dat wij beiden moeten sterven? Terwijl hij daar zat, vloog een stinkvogel naar hem toe. De gier sprak hem aan en vroeg hoe het met hem ging. Hij antwoordde dat het helemaal niet goed ging. Wat heb je daar op je schoot?, vroeg de gier. Dit is het lijk van mijn vrouw, antwoordde de jongen. De gier zei weer: Dat is net iets voor mij, wat je daar hebt is net spijs voor mij. Die dingen die daar uitsteken (ogen en tong), daar weet ik wel raad mee. Nee, zei de man, ik wil niet hebben dat je ze neemt. Ik heb mijn vrouw gezworen, haar vast te houden zolang ik in leven ben en ik hou mijn woord. De gier vroeg hem, hoe lang hij al van huis was. Dat weet ik niet precies, zei de man, dat is alweer zo lang geleden. Toen zei de gier: Dat kan waar zijn. Op zekere dag ging je langs een plek waar je een jong van mij zag. Kun je je dat nog herinneren? Ja, zei de man. De gier zei: Je hebt hem toch niet doodgemaakt? Nee, zei de man, ik wilde hem opeten maar toen ik hem dat zei boog hij zo nederig met zijn kopje en toen heb ik hem maar (vrij) gelaten. De gier zei: Je hebt me een goede dienst bewezen. Het was een jong van mij dat ik daar had achtergelaten toen ik even een wandeling maakte. Had je hem opgegeten, dan was ik hem kwijt geweest. Weet je wat, zei de gier, ik wil je een wederdienst bewijzen. De man zei: Je kunt me helpen zoveel je wilt, maar kom niet aan het lijk van mijn vrouw. De gier zei: Rustig, kalm aan, ik wil je toch helpen! Toen richtte hij zich op, klapte een paar keer met zijn vleugels en zei: Maar, vriend, omdat jij het bent, daarom zal ik het (aas) laten gaan; het was echter net iets naar mijn zin. Maar ik zal je een medicijn (drankje) geven om die vrouw weer tot leven te brengen. Hij spreidde zijn vleugels uit, haalde er een flesje met groene vloeistof onder uit, overhandigde dat aan de man en zei: Als ik weg ben, maak dan die fles open, druppel het vocht op de ogen en zeg: Als die mens dood is moet hij zijn ogen weer kunnen openen. Dan zal ze jou direct aankijken. Je druppelt het in haar mond en zegt: Als die mens dood is moet hij weer kunnen praten. Dan zal ze direct tegen je praten. Maar je moet niet bang zijn! Dan doe je weer drie druppels op het lijk en zegt: Als die mens | |
[pagina 63]
| |
dood is moet hij toch weer kunnen lopen. Dan gaat ze overeind staan. Ze zal nog veel mooier zijn dan ze al was. De man deed wat de gier hem gezegd had en alles kwam precies uit. De vrouw keek om zich heen en zei: Was ik in slaap gevallen? De man zei: Ja, een lange slaap. Maar het is tijd dat we verder trekken. Ze zei: Ja, nu kunnen we wel weer verder want ik voel me weer goed. Laten we gaan. Ze liepen weer verder, zes maanden en zes dagen gingen voorbij. Ze kwamen op een dorp terecht. De man was een verwoed jager. (Het verband is niet duidelijk). Het bericht ging van mond tot mond dat er vreemden in het dorp waren. Er werd een kroetoe (raadsvergadering) belegd door de oversten van het dorp. De man en de vrouw werden uitgenodigd, hun wederwaardigheden te vertellen. De man vertelde dat ze in nood waren en heel blij waren dat ze hier terechtgekomen waren. De dorpelingen hadden medelijden met hen. Men bood hun een stuk grond aan om een huis op te bouwen. Niet op het dorp zelf, want dat is de plaats voor de welgestelden. Ze bouwden hun huis op een plek niet ver van het dorp. | |
c. Typen en motievenOok dit verhaal komt niet voor in het typenregister van Aarne-Thompson. Wel komen er bekende motieven in voor: de dankbare gier; het genezende water uit een flesje. Hoewel er waarschijnlijk Europese invloeden zijn, maak het verhaal een Afrikaanse indruk. |
|