| |
| |
| |
| |
a. De verteller
De verteller is een creool uit Paramaribo van ongeveer 35 jaar. Hij is een
ervaren ‘toriman’ die met virtuositeit zijn gehoor bespeelt. Zijn taal is
het Negerengels van stad en district. Hij gebruikt zelfs typische modetermen
als tjaka voor geld. Hij zei me, vele verhalen te kennen.
Zijn pikiman is eveneens een stadscreool. Hij speelt
dikwijls de slechte begrijper, die beweringen vragend herhaalt, toelichting
en uitleg vraagt, enz.
Het verhaal werd in augustus 1968 verteld in het kamp Luciemond
(Boven-Corantijn) van het Bureau Waterkrachtwerken, 's avonds na de
maaltijd. Er waren ongeveer 30 toehoorders: bemanningsleden van passerende
boten en arbeiders van het kamp, die daar voor enkele maanden gestationeerd
waren in verband met een aan te leggen tracee tussen Avanavero (Kabalebo) en
Luciemond.
| |
b. Het verhaal
In zekere stad was de koning van het land getrouwd met een negerin; hij was
een blanke. Ook hun dienstbode was blank. Toen de vrouw zwanger werd moest
de koning ten strijde trekken; het kind zou in zijn afwezigheid geboren
worden. Het moment van de bevalling was daar. De dienstbode, die
assisteerde, nam het pasgeboren kind en bracht het weg. Ze legde in plaats
daarvan een jonge hond, die ze ergens had bemachtigd, naast de zwarte vrouw
in het kraambed. Toen deze zover was dat ze haar kind kon bekijken, zag ze
het verschrikkelijke feit: ze had een hond gebaard. De dienstbode smokkelde
het kind de deur uit, legde het in een korf en liet die wegdrijven op de
stroom. Toen de koning terugkwam van de strijd - hij had de oorlog verloren
- hoorde hij wat er gebeurd was. Hij was geschokt maar wilde zijn vrouw niet
verstoten.
Een oude man zat te vissen aan de waterkant; hij zag de mand drijven, haalde
die naar zich toe, vond het kind en nam het mee naar huis. Zijn vrouw was
blij met de baby - hun huwelijk was kinderloos gebleven - en nam het kind
liefderijk op.
De vrouw van de koning werd weer zwanger; toen de bevalling naderde moest de
koning opnieuw de oorlog in. Tijdens de geboorte wist de dienstbode het kind
- weer een jongen - te verwisselen voor een pasgeboren katje. De
geschiedenis herhaalde zich: de koningin zag dat ze een kat gebaard had, het
kind dreef in een mand naar de plek waar de oude man gewoon was te vissen;
ook deze jongen werd door de oudjes opgenomen en grootgebracht.
De koning kwam thuis; hij had de oorlog weer verloren. Tot overmaat van ramp
had zijn vrouw weer een dier gebaard. Dat was hem te veel: de vrouw moest
boeten. Hij liet een kuil graven, gaf opdracht een stoel te maken en daarin
te zetten; nu liet men de vrouw in het diepe gat neer, om langzaam te
sterven. Ze stierf echter niet; het regenwater zorgde dat ze haar dorst kon
lessen en medelijdende mensen wierpen etensresten naar beneden.
De twee jongens, die Hendrik en Frederik genoemd werden, groeiden voorspoedig
op. Toen ze groot genoeg waren om naar school te gaan, kwamen ze dagelijks
voorbij het huis van de koning en ook voorbij de kuil met de vrouw erin.
Steeds keken ze erin en iedere keer waren ze diep bewogen door het lot van
de arme vrouw daar beneden.
Toen de oudste een jaar of tien was, hoorden de broers het verhaal van de
gouden papegaai. Deze wondervogel woonde op een blauwe berg. De koning zou
hem dolgraag bezitten, maar van de vele mannen die in zijn opdracht
geprobeerd hadden, de vogel te bemachtigen, was niemand ooit teruggekeerd.
Op die wijze had de koning al bijna de helft van zijn weerbare mannen
verloren. | |
| |
Maar degene die erin slaagde, de wondervogel mee te
brengen, zou rijk worden beloond.
Eens trof de koning de beide jongens bij de kuil aan, ze huilden. Hij voelde
zich tot de knapen aangetrokken, troostte hen en gaf hun geld. Zo ontstond
er een soort vriendschap tussen de koning en de jongens; ze waren dikwijls
bij hem thuis. Op een dag ging de jongste, Frederik, de koning een paard
vragen. Hij zou de gouden papegaai voor hem halen. De koning trachtte hem
van het gevaarlijke plan af te houden; hij hield van de jongens. Maar toen
niets Frederik tot andere gedachten kon brengen en het duidelijk werd, dat
de jongen er in ieder geval op uit zou trekken, gaf de koning toe en gaf hem
een paard dat de afstand tot de blauwe berg in drie uur kon afleggen. De
oudste broer, Hendrik, die meer verstand had dan Frederik, wilde in zijn
plaats gaan, maar deze was niet van zijn plan af te brengen. De pleegouders
waren treurig; de oude vrouw bakte op Frederik's verzoek drie dokoen (soort deegkoek van rijst, bananen, mais etc.) voor hem;
toen vertrok de jongen.
Hij reed zo snel hij kon. Onderweg wenkte een oude vrouw hem, te stoppen,
maar hij reed door, roepend: Ik heb nu geen tijd, wacht tot ik terug ben!
Hetzelfde gebeurde met een oude man op zijn weg. Toen kwam Frederik aan de
blauwe berg. Daar stond een toren, helemaal van goud. Op de top zat de
gouden papegaai. Hij zong:
Frederik stopte, de papegaai kwam naar beneden. Overal om zich heen zag de
jongen versteende mannen op paarden. Hij werd bang. Een stem riep: Pak hem,
hou hem vast. Toen Frederik zich omdraaide, was hij op hetzelfde moment
versteend. Ook zijn paard was van steen.
Hendrik had de tijd in de gaten gehouden. Zes uur waren voorbij: zijn broer
kon al terug zijn. Zeven uur, acht uur later had hij bijna zekerheid: zijn
broer was dood als de anderen die geprobeerd hadden, de vogel te halen. De
volgende morgen ging hij niet naar school. Hij ging naar de koning en zei:
Nu mijn broer dood is, wil ik niet alleen blijven leven. Ik ga proberen, hem
terug te halen en zal ook de gouden papegaai meenemen als het me lukt. Geef
me je snelste paard, dat doet er slechts twee uur over. De koning kon de
jongen niet van zijn plan afbrengen, ook de oude pa en ma pleitten
tevergeefs. Hendrik vertrok op het snelle paard. Ook hij had drie koeken
meegekregen. Onderweg ontmoette hij dezelfde oude vrouw, die hem wenkte te
stoppen. Hij deed dit. Ze klaagde over honger, hij gaf haar een stuk van
zijn koek. In ruil voor zijn goede daad gaf ze hem een toverstaf om zijn
paard te slaan zodat het niet zou verstenen. Ook prentte ze hem in dat hij
niet om moest kijken als hij iemand hoorde roepen.
Een eind verder ontmoette hij de oude man, die hem eveneens wenkte. Ook deze
had honger en kreeg een stuk koek. De man gaf hem een wonderflesje om op de
stenen broer te druppelen zodat die weer levend zou worden. De jongen reed
door. Hij kwam bij de blauwe berg en zag de gouden toren met de papegaai.
Deze zong voor hem; een stem riep achter hem: Pak hem, hou hem vast. Hendrik
keek niet om. De papegaai kwam naar beneden en toen de jongen zijn hand
uitstak, kwam hij daarop zitten. Hij tikte zijn paard aan met zijn
toverstaf, bereikte zijn broer en druppelde de inhoud van het flesje op hem.
Frederik werd opeens weer levend, evenals zijn paard. Maar dat niet alleen:
de hele plaats kwam in opschudding. Alle versteende mensen en paarden waren
weer springlevend geworden. De broers reden weg, Ze waren de anderen voor
omdat ze snelle paarden hadden. De hele schaar volgde hen. Onderweg
vertelden de broers elkaar wat hun was | |
| |
overkomen. Frederik kwam
erachter dat het gebrek aan geduld was dar hem noodlottig geworden was. De
oude man en de oude vrouw zagen ze niet meer onderweg. Ze reden snel want ze
hadden honger. Toen ze de stad naderden begon de papegaai te roepen. De hele
stad stond op stelten. Alles stroomde naar de twee helden om ze een
triomfantelijke ontvangst te bereiden. Ook de koning hoorde het nieuws en
kwam ze tegemoet. Na enige tijd arriveerden ook de anderen. Wat een
opschudding! De jongens gingen naar hun pleegouders; die waren dol van
vreugde dat ze de doodgewaanden terugzagen.
De volgende dag werd er een vergadering gehouden want de koning wilde de
positie van de twee redders bespreken. Toen ze naar het huis van de koning
gingen keken ze in de kuil. Daar zat hun eigen moeder. Hendrik wist dit nu
want de gaven der oude mensen onderweg hadden hem het vermogen gegeven, te
verstaan wat de papegaai zong. Deze had hem verteld wie zijn moeder was. De
vrouw in de kuil leefde nog; ze mocht niet sterven want de waarheid moest
aan het licht komen. Hendrik had aan zijn pleegouders opheldering gevraagd
maar dezen konden hem niets anders vertellen dan dat de beide jongens
indertijd waren komen aandrijven in een korf.
Bij de koning gekomen vroegen ze hem uit te zoeken, wie hun vader was; wie
hun moeder was wisten ze nu: de vrouw in de kuil. De koning liet de
pleegouders roepen. De pa had het boek bij zich waarin hij indertijd precies
had opgetekend wat er gebeurd was, en ook wanneer dit plaats gevonden had.
Toen de koning zijn boek haalde en de datums vergeleek, bleek dat deze
jongens zijn zoons waren. Het bedrog van de dienstbode kwam aan het licht.
Deze was intussen de vrouw van de koning geworden. De kroon werd haar van
het hoofd genomen en ze werd terechtgesteld. De echte koningin werd uit de
kuil gehaald en verzorgd. Ze wilde eerst niet meer bij de blanke koning
blijven; van een zwarte man zou ze, ook al had ze kwaad gedaan, nooit een
dergelijke mishandeling gekregen hebben. Voor de wet was ze echter zijn
vrouw, ze moest dus bij hem blijven. Hendrik en Frederik werden prins, de
pleegouders werden rijkelijk beloond. De terechtgestelde dienstbode werd
gevild, van haar huid werd een vloermat gemaakt waaraan de koningin haar
voeten kon vegen. De beenderen werden gebruikt om een trap te maken waarop
de koningin naar boven kon gaan.
Moraal: Als je geduld hebt zul je lang leven en gelukkig zijn.
| |
c. De letterlijke tekst met vertaling
De woorden van de pikiman zijn tussen strepen geplaatst. Voor een opmerking
over de gebruikte spelling, zie p. 9.
1. | Kri! Kra! Wel, mi man, a wan kondre wan foto ben de. / ja / |
|
Kri! Kra! Wel, mijn mannen, in een land was een stad. / ja
/
|
2. | Maar, eh, mi no sab' a foto nen. / joe no sab' a |
|
Maar, eh, ik ken de naam van die stad niet. / je kent niet
de
|
3. | foto nen? / No no / sario! / Ma a ben de wan foto. |
| naam van de stad? / Nee nee. / jammer / Maar er was een
stad. |
4. | Dan a ben de ....i ben abi wan koning na ini a foto, / bato man! / |
|
Dan was er ....je had een koning in de stad, / bato man!
/
|
5. | èn a koning dati ben trow nanga wan blaka frow. / sipari opo! / |
|
en die koning was getrouwd met een zwarte vrouw. / sipari
opo! /
|
6. | Ma a ben de wan bakra. / ja ja / A now d'a trow nanga wan nengre. |
| Maar hij was een blanke. / ja ja / Nu was hij getrouwd
met een negerin. |
7. | / na so / A now j'sabi taki da a ben de wan moeilek sani kaba, |
|
/ zo is het / En nu je weet dat dat een moeilijke zaak was
al,
|
| |
| |
8. | / bato man! / foe wan bakra tek' wan nengre. / sipari opo! / |
|
/ bato man! / als een blanke een neger neemt. / sipari opo!
/
|
9. | Ma now dan, a kondre no ben firi en boen ba, foe den bakra |
|
Maar nu dan, het land voelde zich niet goed, broer, van de
blanke
|
10. | sé, / ja / foe wan bakra tek' wan nengre. / na so / A no ben |
|
kant, / ja / dat een blanke een negerin nam. / zo is het /
Dat was niet
|
11. | moi toch? / ja / Ma now, eni or' a kon so kaba. / bato |
|
mooi toch? / ja / Maar nu, in ieder geval, het was zo
gelopen. / bato
|
12. | man! / I si, joe no man poeroe / ja / san a man teki. |
| man / Je ziet, je kunt niet terugnemen / ja / wat de man
genomen had. |
13. | / ja / Di a tek' en kaba a trow nanga en. / ja / |
|
/ ja / Omdat hij haar al genomen had trouwde hij met haar.
/ ja /
|
14. | A now dan, so den de. / ja / Ma now, wan pikin jari, dan |
|
Nu dan, zo stond het met hen. / ja / Maar nu, een klein
jaar, dan
|
15. | a frow kon de anga bere. / ja / Ma now da, juist tijd dati dan |
|
de vrouw werd zwanger. / ja / Maar nu dan, juist op die
tijd
|
16. | orlog ben opo, / ja / na koning ben moes' go a feti, want |
|
kwam er oorlog / ja / de koning moest gaan naar de strijd,
want
|
17. | fos'ten koning no ben sidon oso da sroedati |
|
vroeger bleef de koning niet in zijn huis zitten terwijl de
soldaten
|
18. | go go feti. / nee / Sroedati nanga koning alamala, a go, |
|
gingen vechten. / nee / Soldaten en koning allemaal, hij
ging,
|
19. | joe moe go naki loekoe. / ja / San ai feni ai teki. |
| je moest gaan ten strijde. / ja / Wat hij vindt dat neemt
hij. |
20. | / ja ja / Te oen kon oen feti te ...... koning nanga koning |
|
/ ja ja / Als men kwam vocht men tot ...... koning en
koning
|
21. | kon miti. / algemeen gelach / / foe degi? / Foe degi loekoe. |
| troffen elkaar. / op de degen? / Op de degen. |
22. | San ai naki ai teki. Dus a so a tori ben gwe. |
| Wat hij treft dat neemt hij. Dus zo ging de zaak
verder. |
23. | / ja / So na koning go na feti. / ja ja / Ma now, juist |
|
/ ja / Zo ging de koning naar de strijd. / ja ja / Maar nu,
juist
|
24. | a tijd dati a frow ben moes' kis' a pikin toe. / branto! / |
|
op die tijd moest ook de vrouw het kind krijgen. / branto!
/
|
25. | Ma now, a koning feti feti feti feti. / bato man! / So a frow |
|
Maar nu, de koning vocht........ / bato man! / Zo de
vrouw
|
26. | kon foe kis' a pikin a oso. / ja ja / A now, di a mek' a pikin |
|
kreeg het kind thuis. / ja ja / Nu, toen ze het kind
baarde
|
27. | a oso kaba, / ja / en nanga a bediende foe koning / na so / |
|
thuis, al, / ja / zij en de bediende van de koning / zo is
het /
|
28. | èn dat ben de wan bakra, / na troe / a bediende. / na troe / |
|
en dat was een blanke, / het is waar / de bediende / het is
waar /
|
29. | Ma now, di a frow kis' a pikin kaba, da now, fos' |
|
Maar nu, toen de vrouw het kind al had gekregen, dan nu,
voordat
|
30. | a frow meki, / ja / dan a bediende regel en sani so / ja / |
|
de vrouw baarde. / ja / dan de bediende regelde haar zaken
zo / ja /
|
31. | dat a soekoe wan moi jonge poespoesi / ja / di kan gebor' |
|
dat ze zocht een mooi jong poesje / ja / dat kon geboren
zijn
|
32. | a dé dati toe. / ja / A tjar' en go pot' gi na frow, |
|
op die dag ook. / ja / Ze bracht het en zette het voor de
vrouw,
|
| |
| |
33. | let' na en fesi. / ja ja / A poer' a pikin safri, |
|
recht voor haar gezicht. / ja ja / Ze nam het kind zachtjes
weg,
|
34. | / ja ja / a dek' en anga wan witi krosi, / ja / a moi a domroe |
|
/ ja ja / ze dekte het met een witte doek, / ja / mooi
wikkelde ze
|
35. | moi a pot' en na ini wan manki / Mm / a tjar' en go pot' a sé. |
| mooi ze zette het in een mandje / Mm! / ze bracht het
weg. |
36. | / ai! / Now, di a frow ai kon krin, ala |
|
/ ai! / Nu, toen de ogen van de vrouw helder geworden
waren, alle
|
37. | sani moi, / ja / a sor' a blaka frow taki: |
|
dingen mooi / ja / toonde ze de zwarte vrouw (de kat) en
zei:
|
38. | We loekoe san i kisi, / ja / i kisi wan pikin.... / ja / |
|
Wel, kijk wat je gekregen hebt / ja / je kreeg een klein /
ja /
|
39. | poespoesi. / ja / A frow taki: San? Na frow dan a pikin disi |
|
poesje. / ja / De vrouw zei: Wat? Vrouw, dan dit kind
|
40. | mi kisi? / ja / Taki ja. Tak' a boen. Koning las' |
|
heb ik gekregen? / ja / Ze zei ja. Ze zei het is goed. De
koning verloor
|
41. | a feti. / a koning las' a feti? / A las' a feti, |
|
de strijd. / de koning verloor de strijd? / Hij verloor de
strijd,
|
42. | mi mati. / sario! / A lasi! So na frow teki a pikin |
|
mijn makker. / jammer! / Hij verloor! Zo de vrouw nam het
kind
|
43. | nanga a manki. / ja / Joe b' abi wan moi kanari, leki lek' |
|
met de mand. / ja / Je had (daar) een mooi kanaal, net
zoals
|
44. | di foe a foto. /Mm! / Fa joe si a sé kanari so, / ja / |
|
dat van de stad. / Mm! / Zoals je de kant van het kanaal
ziet / ja /
|
45. | a so a saka a pikin moi nanga a manki. / ja / A drif' |
|
zo liet ze zakken het kind mooi met de mand. / ja / Ze
stootte
|
46. | en g'a mindri sé. / eh? / Tap' a moment dati wan owroe pa |
|
hem naar het midden. / eh? / Precies op dat ogenblik een
oude pa
|
47. | ben de a sé a kanari a ondro sé e okoe |
| was aan de kant van het kanaal, aan de onderkant, aan het
vissen. |
48. | / ja / A si wan manki e drif' e p'sa. / M! / A si taki: |
|
/ ja / Hij zag een mand drijven voorbij. / M! / Hij zag en
zei:
|
49. | No, san na a manki disi? Mi e go loekoe san de na ini. / ja / A pa |
|
Nu, wat is dit mandje? Ik ga kijken wat erin is. / ja / De
pa
|
50. | drif' nanga en boto go, / ja / a kis' a manki, a pot' en |
|
schoof erheen met zijn boot, / ja / hij pakte de mand, hij
zette hem
|
51. | a boto, a ari go a sé. / sario! / Di a kon, a |
|
in de boot, hij ging naar de kant. / jammer / Toen hij er
was, hij
|
52. | op' a manki, a si wan njoenjoepikin na ini. / na ini a manki? / |
|
opende de mand, hij zag een zuigeling erin. / in de mand?
/
|
53. | Na ini a manki domroe. / M! / A pa taki: San! San mi si dja? Dis' |
|
In de mand ingepakt. / M! / De pa zei: Wat! Wat zie ik
daar? Dit
|
54. | a wan wonder! Mi feni wan jongoe pikin na ini wan manki / ja / |
|
is een wonder! Ik vind een jong kind in een mand. / ja
/
|
55. | A so a pa tek' en pikin. / a tek' a pikin kaba? / A tek' en sa...ni... |
| Zo de pa nam zijn kind. / hij nam het kind al? / Hij nam
zijn ding. |
56. | / sario! / Tjari go na oso |
|
(d.i.: hij zit er nu aan vast!) / jammer! / Hij brengt gaat
naar huis
|
| |
| |
57. | lon go na en frow. |
|
rent gaat naar zijn vrouw. (hij bracht het hardlopend
thuis, naar
|
58. | / Eh! / Taigi en frow san pasa. |
| zijn vrouw) / Eh! / Hij vertelde zijn vrouw wat er
gebeurd was. |
59. | / Taigi en san pasa? / A teki kaba! |
|
/ Vertelde haar wat er gebeurd was? / Hij heeft al
genomen!
|
60. | A ma meki moeite, a regel, a sreká! Lek' so a sabi. |
| De vrouw deed moeite, ze regelde, ze was bereid! Zoals ze
geleerd had. |
61. | / ai! / A ten dati koning kon ini a foto. / ja / A lasi feti, |
|
/ ai! / Op die tijd kwam de koning in de stad. / ja / Hij
verloor,
|
62. | en frow kisi poespoesi. / eh! / Koning sidon, a kré. |
| zijn vrouw kreeg een poes. / eh! / Koning ging zitten,
hij huilde. |
63. | / ja / A kré foe toe sé, a lasi feti, a lasi |
|
/ ja / Hij huilde om twee redenen, hij verloor de strijd,
hij verloor
|
64. | pikin. / sario! / A koning de a foeroe prakseri. / ja / Now |
|
een kind. / jammer / De koning dacht veel na. / ja /
Nu
|
65. | na pa kari a boi san a feni na ini a manki, a kar' en |
|
de pa noemde de jongen die hij vond in een mand, hij noemde
hem
|
66. | Hendrik. / Hendrik? / Hendrik! So a kwek' en. / M! / |
|
Hendrik. / Hendrik? / Hendrik! Zo hij bracht hem groot. /
M! /
|
67. | A koning or' en frow toe. / ja / A or' en te... a frow |
|
De koning hield zijn vrouw ook. / ja / Hij hield haar
tot... de vrouw
|
68. | swanger baka. / ja / A frow de anga bere baka. / eh! / A frow |
|
weer zwanger was. / ja / De vrouw is weer zwanger. / eh! /
De vrouw
|
69. | kon go loekoe loekoe, te a kon wan stand, ko'w taki |
|
ging kijken, kijken, kijken, tot het vorm aangenomen had,
laat ons zeggen
|
70. | tegen wan jari precies. / ja / Wan jari precies, orlog bari. |
| ongeveer een jaar precies. / ja / Na precies een jaar,
oorlog kwam. |
71. | / baka / Koning moe gwe, / M! / foe go bak' a feti. |
| / weer! / De koning moest weggaan / M! / om weer te gaan
vechten. |
72. | So a koning go a feti baka. / a go baka a feti? / A gwe |
|
Zo de koning ging weer vechten. / hij ging weer vechten? /
Hij ging
|
73. | baka a feti. / a go baka a feti, dan a gwe? / A gwe! |
|
weer vechten. / hij ging weer vechten, dan hij ging weg? /
Hij ging
|
74. | Koning go a feti. A moment dati a frow srefi moe |
|
weg. De koning ging vechten. Op dat ogenblik moest de vrouw
zelf
|
75. | kis' a pikin toe. / M? / So a mek' a pikin a sem |
|
krijgen het kind ook. / M? / Zo ze baarde het kind op
dezelfde
|
76. | fasi baka. A bediende regel en so... / da koning gwe baka? / |
|
manier weer. De bediende regelde het zo... / dan de koning
ging
|
77. | Da koning gwe baka a feti. / so a kis' a |
|
weer weg? / Dan de koning ging weer vechten. / zo zij kreeg
het
|
78. | pikin baka? / So a regel wan moi pikin dagoe, jongoe |
|
kind weer? / Zo ze zorgde voor een mooie kleine hond, een
jonge
|
79. | dagoe, a pot' en gi en na en fesi. / Ah! / Ten di a frow ai |
|
hond, ze hield hem voor haar gezicht. / Ah! / Toen de ogen
van
|
80. | kon krin, a boi e sor' en wan pikin dagoe. |
| de vrouw helder waren, de dienstbode toont haar een
hondje. |
| |
| |
81. | / san! / A taki: Loekoe, a san j' kisi. / ha! / Tra lesi mi |
|
/ wat! / Ze zei: Kijk wat je kreeg. / ha! / De vorige keer
dat ik
|
82. | ben meki, mi kisi wan poespoesi, dis' lesi mi kisi wan dagoe? |
|
baarde, ik kreeg een poes, deze keer ik kreeg een
hond?
|
83. | A taki: Ja. / a boen / Koning las' a feti / a |
|
Ze zei: Ja. / het is goed / De koning verloor de strijd. /
hij
|
84. | las' a feti? / A las' a feti, a kon baka. Kon |
|
verloor de strijd? / Hij verloor de strijd, hij kwam terug.
Kwam
|
85. | baka, kon jere taigi en san pasa. / ja / Tak: |
|
terug, kwam te horen ze zeiden hem wat gebeurd was. / ja /
Hij zei:
|
86. | O! A boen, frow disi no boen. A moe dede. / a frow |
|
O! Het is goed, deze vrouw is niet goed. Ze moet dood. / de
vrouw
|
87. | moe dede? / Frow moe dede. Ma en no kir' en so: |
|
moet dood? / De vrouw moet dood. Maar hij doodde haar niet
zo:
|
88. | kir' en kot' en bro foe ai taki: |
|
doodde haar (niet) door haar de adem af te snijden en te
zeggen:
|
89. | We, den kot' en bro den ber' en. / ja / A no kir' |
|
Wel, ze snijden haar adem ze begraven haar. / ja / Hij niet
doodde
|
90. | en so. A go straf' en da en srefi dede. A pot' a... |
| haar zo. Hij zou haar straffen tot ze zelf zou sterven.
Zij deed de.... |
91. | A bediende pot' a manki.... pot' a pikin na ini wan manki / ja / |
|
De dienstbode zette de mand.... zette de kleine in een mand
/ ja /
|
92. | pot' en na kanari a drif' gwe. / Mm? / Precies wan jari |
|
zette die in het kanaal, ze stootte weg. / Mm? / Precies na
een jaar
|
93. | na owroe pa de na watra de oekoe, / ja / a si a manki |
|
zat de oude pa aan het water te hengelen, / ja / hij zag de
mand
|
94. | baka a taki: We, disi n'a fasi. A ben p'sa so wan jari |
|
weer, hij zei: Wel, dit kan niet missen. Het was gebeurd
een jaar geleden
|
95. | gi en kaba. / ja / Dan a go loekoe baka. / M! / A go |
|
met hem al. / ja / Toen ging hij weer kijken. / M! / Hij
ging
|
96. | tek' en manki kon, a si wan jongoe pikin na ini. / baka? / Baka |
|
nemen zijn mand, hij zag een jong kind erin. / weer? /
Weer
|
97. | agen. Ha! Ai! A pa tek' kon tja' kon baka. Mama teki ai sorgoe |
| opnieuw. Ha! Ai! De pa nam (hem) weer mee. Moeder nam, ze
zorgde. |
98. | Ala sani ai si a pa e skrifi pot' dape / ja / tap' |
|
Alle dingen die het oog ziet schrijft de pa daar neer / ja
/ in
|
99. | wan boekoe. / eh! / A kar' a pikin dati Frederik. / Frederik? / |
|
een boek. / eh! / Hij noemde dat kind Frederik. / Frederik?
/
|
100. | Frederik. Ma now, na san a koning doe nanga a oema, a blaka oema? |
|
Frederik. Maar nu, wat deed de koning met de vrouw, de
zwarte vrouw?
|
101. | / ja / A diki wan moi dipi olo. / M! / Dipi! / a olo? / |
|
/ ja / Hij dolf een mooi diep gat. / M! / Diep! / het gat?
/
|
102. | O, te joe go loek' en, j'o sari. Den mek' |
|
O, als je het gaat zien, ga je medelijden krijgen. Ze
maakten
|
103. | precies so wan stoeroe. / mi ben de drape di den mek' a stoeroe! / |
|
precies zo'n stoel. / ik was daar toen ze de stoel maakten!
/
|
104. | I ben de drape? / Mi ben let' drape man! Net so |
|
Jij bent daar(bij) geweest? / Ik was juist daar, man! Net
zo
|
| |
| |
105. | wan stoeroe mi meki. / / Bato man! / Mek' en moi te a |
|
een stoel heb ik gemaakt. / / Bato man! / Ze maakten hem
mooi tot hij
|
106. | kaba. / sipari opo! / Pot' en na ini olo moi, / ja / |
|
klaar was, / sipari opo! / Ze zetten hem in het gat mooi, /
ja /
|
107. | i sak' a frow go na ini a olo. / M! / Pot' en precies |
|
men liet de vrouw in het gat zakken. / M! / Zetten haar
precies
|
108. | sidon let' so na in' a stoeroe. / tori go tori kon / |
|
zitten net zo in de stoel. / het verhaal gaat het verhaal
komt /
|
109. | San den njan libi den iti go na in' a olo. / ja / |
|
Wat ze bij het eten overlieten gooiden ze in het gat. / ja
/
|
110. | Dat a frow e teki njan. / sario! / Den saka watra, |
|
Dat neemt de vrouw om te eten. / jammer! / Ze lieten neer
water,
|
111. | dot' watra gi en ai dringi. Den meki wan bigi tent gi |
|
vuil water voor haar ze dronk. Ze maakten een grote tent
voor
|
112. | en so, te son kon foe a no bron en. Te alen |
|
haar zo, als de zon komt dat hij haar niet verbrandt. Als
de regen
|
113. | fadon, ala e was' go in' a olo. / M! / Watra a kir' en, ai |
|
valt, alles spoelt in het gat. / M! / Als ze dorst heeft,
ze
|
114. | dringi. So a p'sa so a p'sa so a p'sa kon na ini wan jari, |
|
drinkt. Zo ging het maar door, een jaar,
|
115. | toe dri jari. A frow de, a libi ete. Ai njan ai |
|
twee, drie jaar lang. De vrouw is er, ze leeft nog. Ze eet,
ze
|
116. | dringi toch? A moesoe libi. Te Gado wroko en sani, |
|
drinkt toch? Ze moet leven. Als God zijn zaken doet, (gaat
dit)
|
117. | wan tra fasi, moro lek' te mi nanga joe wroko. |
| op een andere manier, beter dan als ik en jij
werken. |
118. | Kon baka na wan toe fo jari, da den pikin ben moes' foe go na |
|
Na ongeveer vier jaar, dan de kinderen moesten gaan
naar
|
119. | skoro kaba, toch? / ja / Want a wan abi fo jari èn, kon |
|
school al, toch? / ja / Want de ene was vier jaar en,
laten
|
120. | wi taki, a wan abi toe jari so. / ja / Want altijd a |
|
we zeggen, de ander was zo twee jaar. / ja / Want altijd
de
|
121. | wan bigi wan a moesoe teki wan jari nanga afoe moro a pikin |
| oudere moet anderhalf jaar ouder zijn dan de
jongere. |
122. | wan. / ja / We, mi man, a tori de so! Den pikin e go |
|
/ ja / Wel, mijn mannen, het verhaal is zo! De kinderen
gaan
|
123. | a skoro. / ja / A bigi wan kon a ferstan moro |
|
naar school. / ja / De oudste had meer verstand gekregen
dan
|
124. | a pikin wan. / M! / Dan juiste pe den man dati e p'sa |
|
de jongste. / M! / Dan juist waar die mannen voorbij
gaan
|
125. | go na skoro, let' a sé olo den man e p'sa, |
|
om naar school te gaan, precies langs het gat de mannen
passeren,
|
126. | go na skoro, let' a koning mofodoro. |
| om naar school te gaan, vlak langs het voorerf van de
koning. |
127. | / ja / I si, te den jonkoeman e p'sa, Hendrik nanga Fre- |
| / ja / Je ziet, als de jongelieden voobijgaan, Hendrik en
Fre- |
128. | derik, èn den man e kon beni loekoe a olo, |
|
derik, en de mannen zich gaan buigen om te kijken in het
gat,
|
| |
| |
129. | dan den si a frow in a olo. Dan den man e sari, |
|
dan zien ze de vrouw in het gat. Dan zijn de mannen
droevig,
|
130. | O! / tjè! / Mi no sabi san den man e sari. Den man e |
|
O!/ tjè / Ik weet niet wat de mannen bedroeft. De mannen
gaan
|
131. | p'sa gwe. Den p'sa gwe altijd, den kon baka |
|
voorbij, gaan weg. Ze passeren en gaan weg altijd, ze komen
terug
|
132. | èn beni loekoe a m'ma in a olo. / den si tak' |
|
en buigen om te kijken naar de vrouw in het gat. / ze zien
dat
|
133. | a no dede ete? / Den si tak' a no dede ete. So den |
|
ze nog niet dood is? / Ze zien dat ze nog niet dood is. Zo
de
|
134. | man e kon bigi so den man e kon bigi. A trawan abi féfi |
|
mannen worden groot zo de mannen worden groot. De ene is
vijf
|
135. | jari a trawan abi fo jari. So den man kon si a sani disi. |
| jaar, de ander is vier jaar. Zo de mannen kwamen zien
deze zaak. |
136. | Den taki: San! A wan kon taigi en pikin brada: A wan soema! |
|
Ze zeiden: Wat! De ene zei tegen zijn broertje: Het is een
mens!
|
137. | Taki ai. Fa dat' kon dat' a de na in' a olo? En sref' |
|
Hij zei: ai. Hoe komt het dat zij in het gat is?
Hijzelf
|
138. | no sabi. / ja / Ma eni or' den de nomo. |
| weet het niet. / ja / Maar in ieder geval ze zijn er
maar. |
139. | Boi go a skoro den e kon boi go a skoro. |
|
De jongens gaan naar school ze komen, de jongens gaan naar
school
|
140. | den e kon, te a wan kon abi tin jari. / ja / a bigi wan. A |
|
ze komen, tot de ene tien jaar was, / ja / de grote.
De
|
141. | pikin wan abi négi jari. Ma now dan sa j' denki baka? Wan tra |
|
kleine is negen jaar. Maar nu dan, wat denk je weer? Een
ander
|
142. | gefar de na in' a foto baka. Koning abi fanowdoe foe wan gowtoe |
|
gevaar is in de stad weer. De koning had nodig een
gouden
|
143. | popokai. / ab' fanowdoe foe wan gowtoe popkai? / Wan gowtoe |
|
papegaai. / had nodig een gouden papegaai? / Een
gouden
|
144. | popokai, / M! / di de na wan bergi den kari Blawbergi. |
| papegaai, / M! / die is op een berg die ze noemen de
blauwe berg. |
145. | / ja / Dape den e teki ala soema. Soema di go n'e kon |
|
/ ja / Daar houden ze alle mensen vast. Mensen die gaan
komen niet
|
146. | moro / M! / Ala soema di go e tan. / e tan? / |
|
meer terug. / M! / Alle mensen die gaan blijven (daar). /
blijven? /
|
147. | Dus foe a gowtoe popokai dati di moesoe kon in' a kondre dan |
|
Dus voor die gouden papegaai die moest komen in het land
dan
|
148. | ala soema di go e tan dape. Koning lasi bijna afoe |
|
alle mensen die gaan blijven daar. De koning verloor bijna
de helft
|
149. | foe a kondre foe en. / foe den soema? / Foe den soema! Foe san |
|
van het land van hem. / van de mensen? / Van de mensen! Van
hen die
|
150. | e go, foe san e go di n' e kon moro. / di n'e kon |
|
gaan, van hen die gaan / die niet meer terug komen. / die
niet komen
|
151. | moro? / Trawan e komopo t' a kondre e kon foe go teki |
|
meer? / Een ander gaat weg naar het land, komt om te gaan
nemen
|
152. | a gowtoe popokai dati foe tjari gi koning. / a no kon |
|
die gouden papagaai om te brengen naar de koning. / hij
kwam niet
|
| |
| |
153. | moro? / Want te i go tek' en tjar' gi koning, dan |
|
meer? / Want als je hem gaat nemen brengen voor de koning,
dan
|
154. | joe na goedoeman. / ja / Na ini a kondre, toch! We so, a jonkoe- |
| jij bent rijk. / ja / In het land, toch! Wel zo, de
jonge- |
155. | man disi, / ja / p'sa wan dé na mofo na olo, a |
|
man deze, / ja / ging eens voorbij de opening van het gat,
hij
|
156. | si a frow, dan a loekoe a frow, dan a kré. / a |
|
zag de vrouw, dan hij keek naar de vrouw, dan hij huilde. /
hij
|
157. | kré? / A kré watra na ai, a pikin wan srefi |
|
huilde? / Hij huilde met tranen in de ogen, de kleine
zelf
|
158. | kré watra na ai foe a frow na ini a olo. / M! / |
|
huilde met tranen in de ogen voor de vrouw in het gat. / M!
/
|
159. | Koning si den, / ja / a koning kar' den. Kar' den kon |
|
De koning zag ze / ja / de koning riep ze. Hij riep ze om
te komen
|
160. | tak' san den kré. Den taki, now den si wan soema na ini |
|
zeggen waarom ze huilden. Ze zeiden, nu ze zagen een mens
in
|
161. | a olo e pina. / ja / Dat' ben gi den sari. O! A tak': |
|
het gat die gebrek leed. / ja / Dat had hen bedroefd. O!
Hij zei:
|
162. | Boen. Mek' den no sari moro. A gi den sensi, den gwe. |
| Goed. Laten ze niet meer treuren. Hij gaf hun geld, ze
gingen weg. |
163. | / M! / Dus ala dé den boi d' anga tjaka. / ja / Ala dé |
|
/ M! / Dus ieder dag de jongens zijn met geld. / ja /
Iedere dag
|
164. | moni de na den man saka. Koning gi den man |
|
is er geld in de zakken van de mannen. De koning gaf de
mannen
|
165. | moni, man! Koning gi den man moni, man! Kande te |
|
geld, man! De koning gaf de mannen geld, man! Misschien
wanneer
|
166. | den man komopo na skoro, i sab' olati den man e go na |
|
de mannen uit school kwamen, je weet hoelaat de mannen gaan
naar
|
167. | oso? Den de a koning oso! / ja / Koning or' |
|
huis? Ze zijn in het huis van de koning! / ja / De koning
hield
|
168. | den drape. Omeni langa ten den boi de foe gwe na oso? |
|
ze daar. Hoelang blijven de jongens voor ze naar huis
gaan?
|
169. | So a sani kon e p'sa kaba. / M! / I no sab' foe sainde? / ja? / |
|
Zo was dat al gebeurd. / M! / Je weet niet waarom? / ja?
/
|
170. | A koning lob' den man toch. / ja / A wan lesi den man |
|
De koning hield van de mannen toch. / ja / Eens de
mannen
|
171. | komoto a skoro e kon, dan den e go na koning. Tak: |
|
kwamen uit school, dan gaan ze naar de koning. Hij (de
oudste) zei:
|
172. | Koning, i sab' san p'sa? Tak: Jere, mi o aks' |
|
Koning, weet je wat er gebeurd is? Hij zei: Hoor, ik ga
vragen
|
173. | joe wan asi. / M! / Mi jere j'ab' wan gowtoe popokai |
|
je een paard. / M! / Ik heb gehoord, je hebt een gouden
papegaai
|
174. | di moe kon na in' a kondre fi joe ma no wan soema de f' tjar'en |
|
die moet komen in het land van jou maar er is niemand om
hem te
|
175. | kon. / ja / Mi wan' go tek' en gi joe. A pa lafoe! Koning |
|
halen. / ja / Ik wil hem gaan halen voor je. De pa lachte!
Koning
|
176. | lafoe! / a lafoe? / A lafoe! / M! / Omeni big'bigi man |
|
lachte! / hij lachte? / Hij lachte! / M! / Hoeveel grote
mensen
|
| |
| |
177. | fet' foe a sani te den weri den go sidon. |
| vochten voor die zaak tot ze vermoeid werden en gingen
zitten. |
178. | Alamala e dede tan drape. / tan drape? / No wan man man |
|
Allen zijn daar doodgebleven. / daar gebleven? / Niemand
kan
|
179. | tjar' en kon, dan joe so wan pikin boi foe tin jari o |
|
hem hier brengen, dan jij, zo'n kleine jongen van tien jaar
gaat
|
180. | man tjar' en kon? / M! / A no law law sani a boi e taki? |
|
hem kunnen brengen? / M! / Is het geen onzin wat de jongen
zegt?
|
181. | / hè! / A tak: mi boi, / tori go tori kon / |
|
/ hè! / Hij zei: mijn jongen, / het verhaal gaat het
verhaal
|
182. | mi e sorgoe joe mi gi joe sensi, / ja / te lek' |
|
komt / ik zorg voor je, ik heb je geld gegeven, / ja /
totdat
|
183. | oen sa wroko, mi lob' oenoe / M! / Ma dat' |
|
jullie zullen gaan werken, ik hou van jullie. / M! / Maar
dat
|
184. | mi no wani foe doe nanga oenoe. / foe go? / Foe go! Want |
|
wil ik niet doen met jullie. / om te gaan? / Om te gaan!
Want
|
185. | oen no man kon moro. / M! / Tak: Koning, |
|
jullie kunnen niet meer terugkomen. / M! / Hij zei:
Koning,
|
186. | gi mi! Gi mi wan asi! Mi jere j'ab' asi |
|
geef me! Geef me een paard! Ik heb gehoord je hebt een
paard
|
187. | dja di e mek' en dri joeroe go na a bergi. Ifi joe gi mi wan asi |
|
hier dat in drie uur naar de berg gaat. Als je me een paard
geeft
|
188. | foe dri joeroe, dus go nanga kon baka siksi joeroe, / M! / da |
|
voor drie uur, dus heen en terug zes uren, / M! / dan
|
189. | j'ab' wan gowtoe popokai na ini a kondre f' joe. / san! / |
|
heb je een gouden papegaai in het land van je. / wat!
/
|
190. | Dan m' o tjar' en kon. / ja / Now, a pikin wan' stré anga a |
|
Dan ga ik hem halen. / ja / Nu, de kleine kibbelde met
de
|
191. | bigi wan want a pikin wan srefi wani go toe. / a wani go toe? / |
|
grote want de kleine zelf wilde ook gaan. / hij wilde ook
gaan? /
|
192. | Dus a no wan' en bigi brada fos' go. Altijd na en |
|
Dus hij wilde niet dat zijn grote broer eerst ging. Altijd
hij
|
193. | fosi moe go! / ja / Dus if' koning moes' gi, dan |
|
eerst moest gaan! / ja / Dus als de koning moest geven,
dan
|
194. | na en, a pikin wan, moe gi, Frederik! / M! / A en |
|
aan hem, de kleine, moest (hij) geven, Frederik! / M! /
Hij
|
195. | wan' a sani. / ja / A man regel a san' so. |
| wilde de zaak. / ja / De man (de jongen) had de zaak zo
geregeld. |
196. | Koning kon f'fer nanga a sani. Dan joe sab' san a pikin wan doe? |
|
De zaak verveelde de koning. Dan weet je wat de kleine
deed?
|
197. | A go na en pa oso taki: Jere, m'ma, baka dri |
|
Hij ging naar zijn vaders huis en zei: Hoor, ma, bak
drie
|
198. | dokoen gi mi. / ja / Mi o go tek' a gowtow popokai gi |
|
koeken voor me. / ja / Ik zal gaan halen de gouden papegaai
voor
|
199. | koning. / ja. nanga asi a o gwe? / Nanga asi |
|
de koning. / ja. met het paard gaat hij weg? / Met het
paard
|
200. | a o gwe. / ha! / Koning no piki ete if' |
|
gaat hij weg. / ha! / De koning heeft nog niet geantwoord
of
|
| |
| |
201. | a o gi if' a n' o gi, ma a taig' en m'ma mek' en |
|
hij geven zal of niet, maar hij zei zijn moeder, laat
ze
|
202. | baka dri dokoen gi en. A o go tek' a gowtoe |
|
bakken drie koeken voor hem. Hij zal gaan halen de
gouden
|
203. | popokai tjar' gi koning. / ja / O, a pa nanga a ma |
|
papegaai brengen voor de koning. / ja / O, de pa en de
ma
|
204. | e lafoe den kré toe. / den kré? / Ja, want a boi |
|
lachen en huilen tegelijk. / ze huilden? / Ja, want de
jongen
|
205. | moe dede! / M! / If' koning piki tak': We, en sa gi, |
|
moet sterven! / M! / Als de koning antwoordt: Wel, hij zal
geven,
|
206. | dan... dan den boi dede, want den moes' go. / den moes' |
|
dan... dan sterven de jongens want ze moeten gaan. / ze
moeten
|
207. | go! / Den moes' go! Want if' koning piki dan joe |
|
gaan! / Ze moeten gaan! Want als de koning antwoordt dan
je
|
208. | moes' go. We, now dati / ja / So a boi go baka |
|
moet gaan. Wel, zo is het! / ja / Zo de jongen ging
terug
|
209. | mamanten a skoro a tak' anga koning baka. Koning |
|
's morgens naar school hij sprak met de koning weer. De
koning
|
210. | tak: A boen kon. Mi o gi joe a asi. / a go |
|
zei: Het is goed, kom. Ik zal je het paard geven. / hij
gaat
|
211. | gi en na asi? / A go gi en asi, dri joeroe |
|
hem het paard geven? / Hij gaat geven hem het paard, drie
uur
|
212. | langa a go. / san! / Foe blawbergi. Foe go tek' |
|
doet het erover. / wat! / Naar de blauwe berg. Om te
halen
|
213. | a gowtoe popokai. / a o kon baka a sref' dé? / Ai |
|
de gouden papegaai. / hij wil dezelfde dag terugkomen? /
Hij
|
214. | kon baka! Dri joeroe go dri joeroe kon, a siksi joeroe toch? |
|
komt terug! Drie uur heen drie uur terug, dat is zes uur
toch?
|
215. | Afoe dé. En nanga a bigi wan stré. Na bigi wan taki: Boi, |
|
Een halve dag. Hij en de grote kibbelden. De grote zei:
Jongen,
|
216. | mi na bigi wan. Mek' mi fos' go. Te m'go te m'kon... |
| ik ben de oudste. Laat ik eerst gaan. Als ik heen en
terug ben... |
217. | Efoe mi tan da joe sa kon. Mi no kon moro ef' mi kon toe, |
|
Als ik blijf dan zal je komen. Of ik terug kom of
niet,
|
218. | san mi abi na foe mi anga joe. / ja / A so a bigi wan taki. |
| wat me overkomt is voor ons beiden. / ja / Zo sprak de
grote. |
219. | A taki: Ha! I kan gi mi! I |
|
Hij (de kleine) zei: Ha! Je kunt het aan mij overlaten!
Jij
|
220. | no man tek' en. Mi o tek' en! / M! / A taki: A |
|
kunt hem niet halen. Ik ga hem halen! / M! / Hij zei:
Het
|
221. | boen. Koning taki: Jere, Hendrik, tan, mek' en go. |
| is goed. De koning zei: Hoor, Hendrik, blijf hier, laat
hem gaan. |
222. | / ja tori go tori kon /Mi mati, we loekoe, Frederik |
|
/ ja vooruit met het verhaal / Mijn vrienden, wel kijk,
Frederik
|
223. | go na en m'ma taki: M'ma, mi taigi baka dokoen |
|
ging naar zijn moeder en zei: Ma, ik heb je gezegd, bak
koeken
|
224. | gi mi, tamara m'manten mi moe gwe. Mi moe go teki a gowtoe |
|
voor me, morgenochtend moet ik weg. Ik moet gaan halen de
gouden
|
| |
| |
225. | popokai tjar' kon. I n' a f' kré, mi o kon nanga |
|
papegaai. Je hoeft niet te huilen, ik zal komen met
|
226. | a gowtoe popokai foe koning. / ja / W' o tron goedoeman; |
|
de gouden papegaai van de koning. / ja / We zullen rijk
worden;
|
227. | loekoe fa w' poti, oen n' a noti, dan w' o tron goedoeman. |
| kijk hoe arm we zijn, wij hebben niets, dan worden we
rijk. |
228. | / ja ja / A m'ma go weri, nanga ala sari ati a go baka dri |
|
/ ja ja / De ma gaf het op, heel bedroefd ging ze bakken
drie
|
229. | dokoen. / M! / A boi poes' den na ini wan pikin saka foe |
|
koeken. / M! / De jongen stopte ze in een kleine zak
van
|
230. | en, m'manten sebi joeroe a ari go miti koning mofo doro. |
|
hem, 's morgens zeven uur ging hij naar het voorerf van
de
|
231. | Sroedati kon, toetoe bro, a man djompo |
|
koning. Soldaten kwamen, men blies op de hoorn, de man
sprong
|
232. | a tap' en... tap' en witi asi / ja / I law no! / A |
|
erop... op zijn witte paard. / ja / Tjonge, tjonge! /
De
|
233. | boi e gwe? / A wip' en asi, mi mati! Soso so |
|
jongen gaat weg? / Hij zweept zijn paard, mijn vriend!
Alleen zo
|
234. | nomo a man e meki! Ai gwe! Te d'a man |
|
(gebaar) slechts doet de man! Hij gaat weg! Toen de
man
|
235. | ré na pasi, ré a tap' a dan, a si wan dot'doti |
|
over de weg reed, over de dam reed, zag hij een erge
vuile
|
236. | m'ma kon na pasi. / wan ma? / Wan ingi frow, |
|
vrouw komen over de weg. / een vrouw? / Een indiaanse
vrouw,
|
237. | a tap' en so. / ai tap' a boi? / A tap' a |
|
ze hield hem aan. / ze houdt de jongen aan? / Ze hield
de
|
238. | boi. / ha! / A tap' a boi A boi a ben gersi |
|
jongen aan. / ha! / Ze hield de jongen aan. De jongen
leek
|
239. | lek' a wani loekoe so: Ha. Joe law no? |
|
alsof hij zo wilde kijken (zeggen): Ha. Je bent gek,
nietwaar?
|
240. | / faja! / Faja!!! A man ari moro tranga. A taki: Jere, |
|
/ snel! / Snel!!! De man reed sneller. Hij zei: Hoor
eens,
|
241. | mi n'a ten mi n'a ten, te mi e drai baka mi sa |
|
ik heb geen tijd, ik heb geen tijd, als ik terug kom zal
ik
|
242. | kon na joe. Ai gwe, woep! Pasa! Kon baka te wan |
|
naar je toe komen. Hij gaat weg, woep! Voorbij! Na
ongeveer
|
243. | dri kilometer so, a si wan pa tanapoe tap' a pasi; a |
|
drie kilometer zag hij een oude man staan op het pad;
hij
|
244. | wai anoe gi en. A taki: Mi n' a ten, mi e gwe teki a |
|
zwaaide naar hem. Hij zei: Ik heb geen tijd, ik ga halen
de
|
245. | gowtoe popokai na blawbergi. Te mi drai mi sa |
|
gouden papegaai van de blauwe berg. Als ik terugkom zal
ik
|
246. | mit' nanga joe baka. Woe! A man pasa. A soema |
|
je weer ontmoeten. Woe! De man ging voorbij. De
persoon
|
247. | komoto a sé pasi. A ré te a krosbé. |
| verdween opzij van de weg. Hij reed tot hij dichtbij
was. |
248. | A er' bergi blaw! / anga a popokai? / A no a popokai |
|
De hele berg was blauw! / en de papegaai? / De papegaai was
niet
|
| |
| |
249. | blaw, a bergi blaw. / ja, a bergi blaw / Dan joe si |
|
blauw, de berg was blauw. / ja, de berg was blauw / Dan zie
je
|
250. | wan toren t'nap go na loktoe d'a koti wan kruis. / ha! / |
|
een toren de lucht in steken in de vorm van een kruis. /
ha! /
|
251. | A dape a gowtoe popokai e sidon na toren ede. / san! / Te |
|
Daar de gouden papegaai zit boven op de toren. / san! /
Als
|
252. | j' si a bergi blaw so da j' si fa a toren e go so, da j' si |
|
je de berg zo blauw ziet dan zie je hoe de toren is, dan
zie je
|
253. | a gowtoe popokai. Dan sensi joe e kon so dan a bigin singi |
|
de gouden papegaai. Dan zodra je komt zo dan hij begint te
zingen
|
254. | gi joe kaba jere. / ja / Ma dati mi no man singi toch? |
|
voor je al, hoor. / ja / Maar dat kan ik niet zingen
toch?
|
255. | / no / Want mi sten no boen. Dat na moeilijkheid. |
| / no / Want mijn stem is niet goed. Dat is de
moeilijkheid. |
256. | A dape a er' switi foe a tori stop toe. Joe jere fa |
|
Dan stopt het hele aangename van het verhaal ook. Je hoort
hoe
|
257. | mi sten e béfi: ja so de ja so de ti |
|
mijn stem beeft:
|
258. | ja so de ja so de ti |
259. | na mi moi fowroe ti |
260. | popokai mi sabi loe |
261. | /go doro nanga joe tori / So, dus w' e go doro nanga a |
|
/ ga door met je verhaal / Zo, dus we gaan verder met
het
|
262. | tori no? / ja ja lek' fa a tori de / Dus masra |
|
verhaal, niet? / ja ja net zoals het verhaal is / Dus
meneer
|
263. | Frederik / ja / dan meneer ré doro toch? / ja / Krosbé kaba! |
|
Frederik / ja / dan meneer reed door toch? / ja / Dichtbij
al!
|
| |
| |
264. | / M! foe doro? / A popokai n' e gi tori! Sens' |
|
/ M! bij het eindpunt? / De papegaai maakt geen grappen!
Zodra
|
265. | a si joe kaba, dan not' no de. Soso singi gi joe. |
| hij je al ziet, dan houdt niets hem tegen. Alleen zingen
voor je. |
266. | Dat' nomo na er' broko fi en. Da j' si ai bigin saka kon |
|
Dat is alles wat hij doet. Dan zie je dat hij begint te
dalen
|
267. | na toren te a kruis so. Da j' si ai bigin |
|
van de toren, zo tot het kruis. Dan zie je dat hij
begint
|
268. | saka doro drape. / M! / A man soso singi |
|
naar beneden te komen daar. / M! / De man (de papegaai)
zingt
|
269. | gi joe dus drape a o tan wakti f' ji doe, |
| alleen voor je dus daar gaat hij blijven wachten hoe je
doet. |
270. | san j' e doe, ef' a moe saka kon mit' joe ef' a |
|
wat je doet, of hij omlaag moet komen naar je toe of dat
hij
|
271. | no moe saka kon mit' joe. San e p'sa nanga joe, |
|
niet omlaag moet komen naar je toe. Wat er gebeurt met
je,
|
272. | a dape ai tan wakti joe. Dus sens' a singi |
|
daar blijft hij op je wachten. Dus zodra hij gezongen
heeft
|
273. | gi masra Frederik so, / ja / da masra Frederik bigin |
|
voor meneer Frederik zo, / ja / dan meneer Frederik
begint
|
274. | saka vaart, dan ai go safri safri safri safri. Dan ai |
|
vaart te minderen, dan gaat hij zachtjes, zachtjes enz. Dan
hij
|
275. | bigin loekoe now toch, dan ai kon frede kaba. / ja / Want |
|
begint te kijken nu toch, dan wordt hij al bang. / ja /
Want
|
276. | er' t' a man e drai so, dan a soso soema tap' asi |
|
helemaal als de man zo draait, dan (hij) alleen mensen te
paard
|
277. | a man e si. / ja / Soso ston sidon tapoe asi. / a so ai si? / |
|
de man ziet. / ja / Alleen steen, zittend te paard. / dat
ziet hij? /
|
278. | Da a man kon frede kaba toch. Dan joe si a gi wan er' pasi so |
|
Toen werd de man toch bang. Dan zag je er was een heel pad
zo
|
279. | foe joe waka go mit' a toren. Er' bergi blaw so. Dan a |
|
om naar de toren te lopen. De hele berg was zo blauw. Dan
de
|
280. | man e go a man e go a man e go a man e go a man e go, te a |
|
man gaat, de man gaat, etc. tot hij
|
281. | kon wan afoestan, kon krosbé wan pis' so. |
| op zekere afstand gekomen was, dichtbij gekomen was zo'n
stukje. |
282. | Da a jere wan man bari, a popokai |
|
(verteller wijst aan). Toen hoorde hij iemand roepen, de
papegaai
|
283. | lafoe! / M! / A jere wan man bari: Kisi ori en tai! |
|
lachte! / M! / Hij hoorde een man roepen: Pak (hem en) hou
hem vast!
|
284. | A man drai loekoe en baka so. A man tan let' |
|
De man draaide om achter zich te kijken zo. De man bleef
precies
|
285. | drape kaba. / a boi? / A man klari kaba! |
|
daar reeds. / de jongen? / De man was al klaar! (het was al
afgelopen
|
286. | / a boi klari kaba? / A boi |
|
met hem) / het was al afgelopen met de jongen? / De jongen
was
|
287. | klari! A man tan drape, na wan ston. A man klari kaba! |
|
klaar! De man bleef daar, hij is een steen. Het is al
gedaan
|
| |
| |
288. | A man n' e kon moro. / san! a as' no? / |
|
met de man! De man komt niet meer (terug). / wat! en het
paard
|
289. | Asi? Tak' a man klari. A man sidon na tap' en asi, |
|
dan? / Paard? Ik zei: de man is klaar. De man zat op zijn
paard,
|
290. | let' drape a tan. / san! / Masra Frederik klari! / gado! / |
|
precies daar bleef hij. / wat! / Meneer Frederik is klaar!
/ god! /
|
291. | Hendrik e loekoe en oloisi oten en brada e kon baka. A oso |
|
Hendrik keek op zijn horloge hoe laat zijn broer thuiskomt.
Thuis
|
292. | baka. Twarfoe joeroe! / sari tori boi! / Twarfoe joeroe |
|
weer. Twaalf uur! / een droevig verhaal, jongen! / Om
twaalf uur
|
293. | meneer no mit' oso, dan klari kaba toch, want a siksi |
|
was meneer niet thuis, dan was het afgelopen toch, want in
zes
|
294. | joeroe a man moes' doro kaba. / sari tori! / A man, Hendrik, |
|
uur moest de man al terug zijn. / droef verhaal! / De man,
Hendrik,
|
295. | / ja / kré, / M! / koning kré, pa na oso kré, m'ma |
|
/ ja / huilde, / M! / de koning huilde, de pa in huis
huilde, de ma
|
296. | na oso kré. / ala kré boi! / Alamala kré. |
| in huis huilde. / iedereen huilde, jongen! / Allemaal
huilden ze. |
297. | M'manten / ja / Hendrik no g' a skoro. A g' a |
|
's Morgens / ja / ging Hendrik niet naar school. Hij ging
naar de
|
298. | koning a tak: Jere, / ja / mi brada dede, / ja / dus |
|
koning, hij zei: Hoor eens, / ja / mijn broer is dood, / ja
/ dus
|
299. | mi sref' moes' dede toe. / M! / Want mi brada no kan dede |
|
ikzelf moet ook sterven. / M! / Want mijn broer kan niet
dood zijn
|
300. | dan mi tan na libi. / ja / Want wi ben kon toe ma |
|
dan ik blijf in leven. / ja / Want wij waren met z'n tweeën
maar
|
301. | now a libi mi wanwan. / ja / Mi no man libi sondro mi |
|
nu ben ik alleen over. / ja / Ik kan niet leven zonder
mijn
|
302. | brada, èn ef' mi brada dede dan mi moes' dede toe. En |
|
broer, en als mijn broer dood is dan moet ik ook sterven.
En
|
303. | mi n' e go dede, mi e go dan mi tek' a gowtoe popokai nanga mi |
|
ik ga niet dood, ik ga dan neem ik de gouden papegaai en
mijn
|
304. | brada dan wi e kon. / ja / Koning taki: No no no no no, |
|
broer, dan komen we. / ja / De koning zei: nee nee nee
nee,
|
305. | efoe Frederik dede dan Hendrik no kan dede moro. |
| als Frederik dood is dan Hendrik kan (mag) niet meer
dood. |
306. | / no kan dede moro / Joe no kan go moro. / ha! / Laatste |
|
/ kan niet meer dood / Je kunt niet meer gaan. / ha! / Een
laatste
|
307. | sjans mi ben gi joe want Frederik ben taki moro joe srefi, |
|
kans heb ik je gegeven want Frederik had meer praats dan
jijzelf,
|
308. | / èn toch a dede? / toch a tan. Dan san a joe |
|
/ en toch stierf hij? / toch is hij gebleven. Dan wat ben
jij
|
309. | dan? A taki: Koning, mi gi joe wan laatste tori ete, / M! / |
|
dan? Hij zei: Koning, ik geef je nog een laatste woord, /
M! /
|
310. | f'mi taki wan laatste trong. Efoe mi brada dede, dan mi |
|
om te spreken een laatste keer. Als mijn broer dood is, dan
ik
|
311. | moes' dede toe. Want na wi toe / sari tori / m'ma nanga pa |
|
moet ook dood. Want ons tweeën / droef verhaal / moeder en
vader
|
| |
| |
312. | meki. / ja / A dede kaba dus mi no kan tan |
|
hebben gemaakt. / ja / Hij is al dood dus ik kan niet
blijven
|
313. | libi mi brada. / ja / Mi moes' go loekoe pe |
|
(en) mijn broer achterlaten. / ja / Ik moet gaan kijken
waar
|
314. | mi brada dede. / ha! / En te mi go mi tek' a gowtoe |
|
mijn broer gestorven is. / ha! / En als ik ga neem ik de
gouden
|
315. | popokai nanga mi brada, dan wi drai kon na oso. / ja / |
|
papegaai en mijn broer, dan keren we naar huis terug. / ja
/
|
316. | Mi kaba, mi n' e tak' moro. Tamara m' e ferwakti: sebi |
|
Ik ben klaar, ik praat niet meer. Morgen verwacht ik:
zeven
|
317. | joeroe, m'e loekoe wan blaka asi, di e mek' en toe joeroe langa |
|
uur, zie ik een zwart paard, dat erover doet twee uur
|
318. | go toe joeroe langa kon. Dat m'wani. / san! wan blaka asi de |
|
heen twee uur terug. Dat wil ik. / wat! er bestaat een
zwart paard
|
319. | mek' en toe joeroe? /Toe joeroe go, toe joeroe kon. |
| dat er twee uur over doet? / Twee uur heen, twee uur
terug. |
320. | Dati en wani. Want a sabi zeker tak' koning ab' en. / M! / |
|
Dat wil hij. Want hij weet zeker dat de koning het heeft. /
M! /
|
321. | Koning n'a noti foe taki moro. A man tak' ala sani |
|
De koning heeft niets meer te zeggen. De man heeft alles
toch
|
322. | klari toch? / ja / We? A go n'en ma |
|
voor elkaar gepraat? / ja / Wel? Hij ging naar zijn
moeder
|
323. | taki: M'ma? A piki. A taki: Loekoe, mi brada Frederik |
|
en zei: Moeder? Ze antwoordde. Hij zei: Kijk, mijn broer
Frederik
|
324. | dede ma mi, nanga nen foe Gado, mi no sa dede moro. |
| is dood maar ik, in naam van God, ik zal niet eveneens
sterven. |
325. | / moro / Mi sa go teki mi piki brada kon baka |
|
/ eveneens / Ik zal mijn broertje gaan halen en
terugbrengen
|
326. | na oso. A taki: No mi pikin. A taki: baka dri dokoen |
|
naar huis. Ze zei: Nee mijn kind. Hij zei: Bak drie
koeken
|
327. | gi mi. / ha? ja! / Noti no de foe taki moro, a baka j'o |
|
voor me. / ha? ja! / Er is niets meer te zeggen, je
gáát
|
328. | baka den! A m'ma go a baka dri dokoen. Sebi joeroe! |
|
ze bakken! De moeder ging drie koeken bakken. Zeven
uur!
|
329. | / a loesoe? / Trompeti piki! Gw' a man o gwe! |
|
/ vertrok hij? / Trompetten klonken! De man gaat
werkelijk
|
330. | A man nak' en asi a baka, pap! Aha! |
|
vertrekken! De man sloeg zijn paard van achteren, pap!
Aha!
|
331. | Soso stof nomo j'kan si, not' moro! / ai gwe! / |
|
Alleen maar stof kan je zien, niets meer! / hij gaat weg!
/
|
332. | Net soso so nomo i si a man e meki. Klaar a man |
|
Net zo alleen maar (gebaar) zie je dat de man doet. Klaar,
de man
|
333. | gwe. Tapoe! A man meki wan dertig kilometer. A |
|
is weg. Afgelopen! De man legde zo'n dertig kilometer af.
Hij
|
334. | si wan m'ma sé pasi, wai anoe gi |
|
zag een moedertje aan de kant van de weg, dat zwaaide
naar
|
335. | en. A m'ma wai anoe gi en ai loekoe. Ai ré e go, |
|
hem. Het vrouwtje zwaaide naar hem, hij kijkt. Hij rijdt
voort,
|
| |
| |
336. | a si soema e wai anoe gi en. A bigin slak, |
|
hij ziet iemand naar hem zwaaien. Hij begon vaart te
minderen,
|
337. | a bigin slak. Ai go. Ai go safri safri te |
|
hij begon vaart te minderen. Hij gaat, hij gaat langzaam
tot
|
338. | a doro taki: Ja, san joe moes' abi, m'ma? / a man |
|
hij er is en zegt: Ja, wat moet je hebben, moedertje? / de
man
|
339. | stop gi en, a boi stop? / Ja ja. A tak': San joe |
|
stopte voor haar, de de jongen stopte? / Ja ja. Hij zei:
Wat je
|
340. | moes' abi, m'ma? A tak': Saka mi boi, dan j'kon |
|
moet hebben, moedertje? Ze zei: Stap af, mijn jongen,
dan
|
341. | meki mi gi joe wan tori. / M! a tra boi ben |
|
zal ik je wat vertellen. / M! de andere jongen had
|
342. | moe stop fos' a gwe! / A boi stop. A |
|
moeten stoppen voordat hij doorging! / De jongen stopte.
Hij
|
343. | saka. A wai en asi g'a wan sé. A taki: Ja, san |
|
stapte af. Hij zette zijn paard aan de kant. Hij zei: Ja,
wat
|
344. | pasa? A taki: Loekoe mi boi, na angri e kir' mi so. |
|
is er gebeurd? Ze zei: Kijk, mijn jongen, ik heb zo'n
honger
|
345. | Sensi mamanten mi no njan ete. Joe n' a wan sani |
|
Vanaf vanmorgen heb ik nog niet gegeten. Je hebt niet
iets
|
346. | gi mi njan? A tak': O ai m'ma, mi abi wan dokoen. |
| voor me te eten? Hij zei: O zeker moedertje, ik heb een
koek. |
347. | A gi en. / sari boi! / A poer' wan pis' dokoen. |
| Hij gaf haar. / arme jongen! / Hij scheurde een stuk koek
af. |
348. | / a gi a m'ma? / A kot' en pisi, a gi |
|
/ hij gaf (dat) het moedertje? / Hij deelde zijn stuk, hij
gaf
|
349. | a m'ma wan pisi, en srefi njan wan pisi, a kaba. / disi na wan |
|
de ma een stuk, hijzelf at een stuk, het was klaar. / dit
is een
|
350. | ondrofenitori foe arki! / A tak': O ké mama. |
| leerzame geschiedenis om naar te luisteren! / Hij zei:
Goed, moeder. |
351. | / M! / A tak': We, mi boi, fosi j' tak' dat, pe j' go? |
|
/ M! / Ze zei: Wel, mijn jongen, voor je dat zegt, waar ga
je heen?
|
352. | A tak': We ma, koning abi fanowdoe foe wan gowtoe popokai. / a |
|
Hij zei: Wel ma, de koning heeft een gouden papegaai nodig.
/ de
|
353. | m'ma aksi en pe ai go? / Pe ai go. Taki |
|
ma vraagt hem waar hij heen gaat? / Waar hij heen gaat. Hij
zei
|
354. | en: Koning ab' fanowdoe foe wan gowtoe popokai. / ja / A |
|
haar: De koning heeft een gouden papegaai nodig. / ja /
Hij
|
355. | taki: Mi wani go teki tjari gi en. / ja / Esrede, / ja / |
|
zei: Ik wil (die) gaan halen voor hem. / ja / Gisteren, /
ja /
|
356. | mi brada ben p'sa dja kaba. Mi no sab' efi j' |
|
is mijn broeder hier al voorbij gekomen. Ik weet niet of
je
|
357. | si en. / ja / Ma a p'sa gwe èn a dede. |
| hem gezien hebt. / ja / Maar hij is voorbij gegaan en hij
is dood. |
358. | A no kon moro. / ja / Dus na dati mi e go foe doe. |
| Hij is niet meer teruggekomen. / ja / Dus dat ga ik
doen. |
359. | / M! / F'mi no sa kon baka da mi moes' dede pe |
|
/ M! / Als ik niet terug mocht komen dan moet ik sterven
waar
|
| |
| |
360. | mi brada dede. / ja / Mi no sab' tan libi sondro |
|
mijn broer gestorven is. / ja / Ik kan niet blijven leven
zonder
|
361. | mi brada. / M! / A tak': O! Esrede, no? A taki: Ja. |
| mijn broer. / M! / Ze zei: O! Gisteren, nietwaar? Hij
zei: Ja. |
362. | A taki: San na a popokai dati j' e go teki foe tjari |
|
Ze zei: Dat is die papegaai die je gaat nemen om te
brengen
|
363. | gi koning? A taki: Ja. A taki: A boen mi boi. |
| naar de koning? Hij zei: Ja. Ze zei: Het is goed, mijn
jongen. |
364. | / ja / Ma now, pe mi dja, loekoe, mi na wan poti soema. / ja / |
|
/ ja / Maar nu, waar ik hier ben, kijk, ik ben een arm
mens. / ja /
|
365. | Bigi soema kaba. Mi no ab' no wan jepi / M! / foe jepi joe. Ma |
|
Een oud mens al. Ik heb geen middel / M! / om je te helpen.
Maar
|
366. | di na gowtoe popokai j' e go teki, wel, foe mi sé, dan |
|
als je de gouden papegaai gaat nemen, wel, van mijn kant,
dan
|
367. | mi go jepi joe, mek' wan moeite gi joe. / M! / Loekoe wan |
|
ik ga je helpen, (een) moeite voor je doen. / M! / Kijk
een
|
368. | awidja dja, tek' en dan j' tjar' en nanga joe. / ja / Te |
|
toverstaf hier, neem hem dan je draagt hem bij je. / ja /
Als
|
369. | joe o go te krosbé na bergi, / ja / a blawbergi, / ja / i si |
|
je dichtbij de berg komt, / ja / de blauwe berg, / ja / je
ziet
|
370. | wan toren tanapoe g' a loktoe. Na koti kruis so. / ja / |
|
een toren staan, de lucht ingaan. In de vorm van een kruis.
/ ja /
|
371. | Dape a gowtoe popokai de. / so a m'ma taigi en? / Ja. / M! / |
|
Daar is de gouden papegaai. / dat zei de vrouw hem? / Ja. /
M! /
|
372. | Ma na awidja disi, te j' krosbé kaba, dan a gowtoe |
|
Maar deze toverstaf, als je al dichtbij bent, dan de
gouden
|
373. | popokai o singi gi joe. / ja / Te joe jere wan soema bar' |
|
papegaai gaat zingen voor je. / ja / Als je hoort iemand
roepen
|
374. | a j' baka, taki: Kisi ori en tai!, joe no moes' |
|
achter je, zeggend: Pak (hem) hou hem vast!, moet je je
niet
|
375. | drai loekoe baka. / M! / A awidja disi a dat' |
|
omdraaien om achterom te kijken. / M! / Met deze
toverstaf
|
376. | joe moe naki na j' asi: tep! tep! Dri lesi. / ja / Dan |
|
je moet slaan op je paard: tep! tep! Drie keer. / ja /
Dan
|
377. | j' e ari go doro. / M! / I no moe drai loekoe baka te j' |
|
rij je door. / M! / Je moet niet achterom kijken als
je
|
378. | jere wan sten na joe baka. Ef i drai loekoe baka j' e tan drape |
|
hoort een stem achter je. Als je achterom kijkt blijf je
daar
|
379. | toe. / M! / Taki: Ai, mama. Mi tak' i danki m' o gwe. / ja / |
|
ook. / M! / Hij zei: Ai, moeder. Ik zeg je dank, ik ga weg.
/ ja /
|
380. | A taki: Ai mi boi, go! Go anga nen foe Gado. / ja / A |
|
Ze zei: Ai mijn jongen, ga! Ga in de naam van God. / ja /
Hij
|
381. | djompo tap' en as' a wip en asi: tjep! Opo |
|
sprong op zijn paard hij zweepte zijn paard: tjep! Hij
hief
|
382. | anoe gi a m'ma. Winti! / ai gwe? / |
|
zijn hand op voor de ma. Als de wind! / hij gaat weg?
/
|
383. | A man gwe man, a wip' en asi wip' en asi |
|
De man is weg man, hij sloeg zijn paard, sloeg zijn
paard,
|
| |
| |
384. | wip' en asi, te wan boen pisi, a gwe boen fara. |
| sloeg zijn paard, een flink stuk, hij is goed ver weg
gegaan. |
385. | / ja / A si wan pa wai anoe. / wan pa? / Wan pa wai anoe. |
| / ja / Hij zag een pa die zwaaide. / een pa? / Een pa
zwaaien. |
386. | Dus di a kaba nanga a m'ma, dan a priti wan foe den dokoen |
|
Dus toen hij klaar was met de ma, dan deelde hij een van de
koeken
|
387. | dan a gi a m'ma wan pisi baka, / wan pisi baka / dus a |
|
dan gaf hij de vrouw weer een stuk, / weer een stuk / dus
er
|
388. | libi wan pisi nanga afoe. / foe a dokoen ete? / Foe a dokoen |
|
bleef over anderhalf stuk. / van de koek nog? / Van de
koek
|
389. | ete. Want a gi a m'ma wan er' wan, kon wi tak' so. / ja / |
|
nog. Want hij gaf de vrouw een hele, laten we zeggen. / ja
/
|
390. | En njan wan af' wan. / a frow? / Ja. A man bigin |
|
Zij at (nog) een halve. / de vrouw? / Ja. de man begon
te
|
391. | saka vaart, / M! / Te a krosbé a taki: Ja |
|
verminderen vaart, / M! / Toen hij vlak bij was zei hij:
Ja
|
392. | mi pa? A tak': Saka saka mi boi. A boi loekoe |
|
vadertje? Hij zei: stap af, stap af mijn jongen. De jongen
keek
|
393. | frede. A tak': Saka kon mi boi! A man djompo |
|
angstig. Hij zei: Kom naar beneden mijn jongen! De man
sprong
|
394. | saka gron wai a asi g' a wan sé, a sidon, a |
|
op de grond, zette het paard aan de kant, hij ging zitten,
hij
|
395. | taki: Ja mi pa, san joe m' abi? A taki: Mi boi, |
|
zei: Ja mijn pa, wat moet je hebben? Hij zei: Mijn
jongen,
|
396. | loekoe, sensi mamanten mi no njan ete. Angri e kiri mi! |
|
kijk, sinds vanmorgen heb ik nog niet gegeten. Ik heb zo'n
honger!
|
397. | San j' e tjari kon gi mi f'njan? / M! / A tak': O! Mi |
|
Wat breng je voor me mee om te eten? / M! / Hij zei: O!
Mijn
|
398. | pa, dati mi no tjari, ma mi ab' wan pisi dokoen. Joe |
|
pa, dat heb ik niet meegebracht maar ik heb een stuk koek.
Je
|
399. | sa njan wan pisi dan mi srefi njan wan pisi. A taki: Ai, mi |
|
zult eten een stuk dan ikzelf eet een stuk. Hij zei: Ai,
mijn
|
400. | boi! A gi en wan pisi foe a dokoen. A prit' a wan mindri |
|
jongen! Hij gaf hem een stuk van de koek. Hij brak het
doormidden
|
401. | en srefi njan. A libi wan af' pisi. / wan af' pisi ete? / |
|
hijzelf at. Er was een half stuk over. / een half stuk nog?
/
|
402. | Want a pa njan wan sé en njan wan sé, dus a libi wan af' |
|
Want de pa at een helft, hij at een helft, dus er was een
half
|
403. | pisi. Den sidon den taki. A pa taki: Mi boi, |
|
stuk over. Ze gingen zitten ze praatten. De pa zei: Mijn
jongen,
|
404. | pe j' e go dan? / ja / A tak': We mi pa, mi jere |
|
waar ga je dan heen? / ja / Hij zei: Wel mijn pa, ik heb
gehoord
|
405. | wan gowtoe popokai de na wan blaw bergi èn na dati mi wan'go |
|
een gouden papegaai is op een blauwe berg en dat wil ik
gaan
|
406. | teki tjar' gi koning. Dati mi wani! Go tek' tjar', |
|
nemen (en) brengen aan de koning. Dat wil ik! Gaan nemen
brengen
|
407. | gi koning. A tak': M! Taki: Esrede, vader, wan boi |
|
naar de koning. Hij zei: M! Hij zei: Gisteren, vader, een
jongen
|
| |
| |
408. | ben p'sa dja, i no ben si en? A tak': |
|
is hier voorbij gekomen, je hebt hem niet gezien? Hij
zei:
|
409. | No no! A taki: O! Wan boi ben p'sa dja dat' na mi |
|
Nee nee! Hij zei: O! Een jongen is hier gepasseerd dat is
mijn
|
410. | brada / ja / Ma a go a no kon moro. / no |
|
broer. / ja / Maar hij is gegaan hij is niet meer gekomen.
/ niet
|
411. | kon moro? / A tak': O, a boen mi boi. / ja / A |
|
meer gekomen? / Hij zei: O, het is goed mijn jongen. / ja /
Het
|
412. | boen. Mi n'a noti foe gi joe / ja / ma loekoe wan batra |
|
is goed. Ik heb niets om je te geven / ja / maar kijk een
fles
|
413. | dja. / ja / Te j' go, / ja / te j' krosbé, / ja / |
|
hier. / ja / Als je gaat, / ja / als je dichtbij bent, / ja
/
|
414. | doro kaba, a gowtoe popokai o singi gi joe. / ja / |
|
aangekomen al, de gouden papegaai gaat zingen voor je. / ja
/
|
415. | Dan joe jere wan sten o bari na joe baka taki: Kisi, ori en |
|
Dan je hoort een stem roepen achter je, zeggend: Pak, hou
hem
|
416. | tai! / ja / I no moe drai loekoe baka, precies leki san na |
|
vast! / ja / Je moet niet omkijken, precies zoals wat
de
|
417. | m'ma ben taigi joe na pasi. / ja / Jere san pa taki. / ja / |
|
ma je gezegd heeft onderweg. / ja / Luister wat pa zegt. /
ja /
|
418. | Joe no m' drai loekoe baka, precies leki san na m'ma ben |
|
Je moet niet achterom kijken, precies zoals wat de ma
had
|
419. | taigi j'a pasi. / a so a pa taigi en? / A so a pa |
|
gezegd jou onderweg. / dat zei de pa tegen hem? / Zo de
pa
|
420. | taigi en. / M! / Omen' kilometer di a boi ré komoto |
|
zei hem. / M! / Hoeveel kilometer de jongen had gereden
van
|
421. | libi na m'ma, a pa sabi. Taki: We. / a so |
|
waar hij de ma verlaten had, wist de pa. Hij zei: Wel. /
dat
|
422. | a man ben taigi en / A m'ma ben gi en wan sani a pasi. |
| had de man hem gezegd / De ma had hem iets gegeven
onderweg. |
423. | / M! / Dus j' e naki na awidja dati dri tron na as' f'joe tapoe |
|
/ M! / Dus je slaat die toverstaf drie keer op je
paard
|
424. | èn a batra disi, j'e drop' en wan tron a tapoe joe asi. En te |
|
en deze fles, je druppelt hem een keer op je paard. En
als
|
425. | joe go stop drape, dan joe de let' na joe brada sé. Joe stop |
|
je gaat stoppen daar, dan ben je net naast je broer. Je
stopt
|
426. | drape, dan j' e dropoe dri tron a joe brada. Joe ari go tek' |
|
daar, dan druppel je drie keer op je broer. Je neemt
snel
|
427. | a gowtoe popokai. Dan te j' drai baka e gwe, dan joe |
|
de gouden papegaai. Dan als je omkeert om weg te gaan, dan
je
|
428. | sa si moro fara. / ja / Dri tron eni wan f' den sani e go |
|
zult verder zien. / ja / Drie keer zal elk van die
dingen
|
429. | wroko. / ja / Batra e wroko dri tron, awidja e wroko dri |
|
werken. / ja / De fles werkt drie keer, de toverstaf werkt
drie
|
430. | tron. Dat' na ala sani mi boi. / dan joe kan gwe? / Joe |
|
keer. Dat is alles, mijn jongen. / dan kan je weggaan? /
Je
|
431. | tek' i gowtoe popokai dan j' gwe. A taki: Ai, mi pa, |
|
neemt je gouden papegaai, dan ga je weg. Hij zei: Ai, mijn
pa,
|
| |
| |
432. | te mi e p'sa baka mi sa si joe baka. A taki: Ai, j' o si |
|
als ik terug kom zal ik je weerzien. Hij zei: Ai, je gaat
zien
|
433. | mi baka. / M! / A gi en na batra. A tek' a laatste pisi |
|
me weer. / M! / Hij gaf hem de fles. Hij nam het laatste
stuk
|
434. | dokoen a gi a pa. A n' abi not' moro foe njan. A boi |
|
koek, hij gaf de pa. Hij had niets meer om te eten. De
jongen
|
435. | djompo tap' en asi, a wip' en asi. A gwe! |
|
sprong op zijn paard, hij zweepte zijn paard. Hij ging
weg!
|
436. | A taki a pa adjosi. A man ari.. te... a man opo |
|
Hij zei de pa vaarwel. De man reed... tot... de man
opkeek
|
437. | so, a si a er' presi blaw. / ja / A taki: San! A si |
|
zo, hij zag de hele plaats blauw. / ja / Hij zei: Wat! Hij
zag
|
438. | wan sani kot' a mindri so. Dus a er' toren di j' e |
|
iets in het midden afsteken zo. Dus de hele toren waarover
je
|
439. | jere, de na soso gowtoe. / gowtoe ja! / A n' a popokai |
|
hoort, is van louter goud. / goud ja! / Het is niet de
papagaai
|
440. | nomo a gowtoe, a 'er toren disi go a loktoe kruis so |
|
alleen die van goud is, deze hele toren die verrijst in
kruisvorm
|
441. | soso gowtoe. / ja / Dape Gado mek' en san' poti. |
|
is alleen goud. / ja / Daar heeft God zijn dingen gezet,
(dat is
|
442. | Da joe go soekoe foe poer' en tjar' gwe zomaar? |
|
God's werk) Dan jij gaat proberen, dat zomaar weg te
nemen?
|
443. | / ja / Law no? A man go, a man go! / ja / Te d' a man |
|
/ ja / Gek hè? De man ging, de man ging! / ja / Toen de
man
|
444. | krosbé, / ja / a man kon frede. / ja / Ai go ai go |
|
dichtbij was, / ja / werd de man bang. / ja / Hij gaat, hij
gaat,
|
445. | ai go ai go te ai kon wan afstan. / ja / A |
|
hij gaat, hij gaat, tot hij op zekere afstand komt. / ja /
Hij
|
446. | jere a popokai lafoe! A saka komoto te na a punt |
|
hoorde de papegaai lachen! Hij kwam naar beneden tot de
punt
|
447. | foe a toren. / ja / A kon na a kruis, a singi. / ja / |
|
van de toren. / ja / Hij kwam bij het kruis, hij zong. / ja
/
|
448. | A singi! / ja / Wan les' / ja / a singi toe lesi! / ja / |
|
Hij zong! / ja / Een keer / ja / hij zong twee keer! / ja
/
|
449. | A jere wan soema bari na en baka tak': Kisi, ori en tai! |
|
Hij hoorde iemand roepen achter hem zeggend: Pak, hou hem
vast!
|
450. | / ja / A boi ar' a awidja foe en a nak' en: tjep! |
|
/ ja / De jongen trok zijn toverstaf, hij sloeg hem:
tjep!
|
451. | / a no loekoe baka? / A no loekoe, man! / ja / A |
|
/ hij keek niet achterom? / Hij keek niet, man! / ja /
Hij
|
452. | ari go: tikarof! tikarof! tikarof! |
|
reed: tikarof! tikarof! (geluid van galopperend paard)
|
453. | Popokai lafoe! A singi baka. A bigin |
|
De papegaai lachte! Hij zong weer. Hij begon naar
|
454. | saka. / ja / Ai saka. / ja / ai saka ai saka |
|
beneden te komen. / ja / Hij daalt / ja / hij daalt, hij
daalt,
|
455. | ai saka ai saka, / ja / te a kon wan afoestan so. |
| hij daalt, hij daalt, / ja / tot hij op zo'n afstand
gekomen was. |
| |
| |
456. | / ja a drop' a dropoe na a boi toe? / A drop' en kaba. |
|
/ ja hij heeft de jongen ook gedruppeld? / Hij heeft hem
al
|
457. | / ja / Dus di a saka doro, / ja / |
|
gedruppeld. / ja / Dus toen hij helemaal beneden was, / ja
/
|
458. | da a boi bigin ar' go na sé na gowtoe toren. |
| dan begon de jongen naar de kant van de gouden toren te
gaan. |
459. | / ja / Da a man wai en anoe so. / M! / Dan a gowtoe |
|
/ ja / Toen stak de man zijn hand uit zo. / M! / Dan de
gouden
|
460. | popokai sidon dja. / dape foe a boi? / Na en anoe. |
| papegaai ging zitten. / daar bij de jongen? / Op zijn
hand. |
461. | / ja / Da a man wip' en asi drai, / ja / |
|
/ ja / Dan draaide de man zijn paard met zijn zweep, / ja
/
|
462. | dan a go doro na a boi. / ja / Fosi, dus a si kaba |
|
dan ging hij naar de jongen. / ja / Eerst, dus hij had al
gezien
|
463. | tak' na en brada kaba. / ja / Dan a nak' a awidja |
|
dat het zijn broer was al. / ja / Dan sloeg hij met de
toverstaf
|
464. | gi en: tjep! tjep! / ja / A drop' a sani dri tron |
|
naar hem: tjep! tjep! / ja / Hij druppelde het spul drie
keer
|
465. | na en tapoe, / ja / dan a boi bigin djompo tap' a asi. |
| op hem, / ja / dan begon de jongen op het paard te
springen. |
466. | / san! / A drai loekoe en. / a boi / |
|
/ wat! / Hij draaide zich om om hem te bekijken. / de
jongen /
|
467. | A bigin loek' a er' publiek, dan foe a san' dati |
|
Hij begon te kijken naar de hele menigte, dan om die
reden
|
468. | a er' presi bigin seki, libisoema! / ala den libisoema |
|
de hele plaats begon te schudden, goeie hemel! / al de
mensen
|
469. | opo? / Er' presi bigin seki. Den ston san |
|
stonden op? De hele plaats begon te schudden. De stenen
die
|
470. | ben de, alamala bigin seki. / san! / Alamala |
|
er waren, alle begonnen ze te schudden. / wat! / Alle
|
471. | tron soema. Gowtoe popokai e singi. / den de na den asi tapoe? / |
|
werden mensen. De gouden papegaai zingt. / ze zijn op hun
paarden? /
|
472. | Alamala de na tap' den asi, er' pres' e siki. / san! / A |
|
Allen zijn op hun paarden, de hele plaats schudt. / wat! /
De
|
473. | gowtoe popokai e singi. / ala den sembe di go tron ston, |
|
gouden papegaai zingt. / alle mensen die steen geworden
waren,
|
474. | alamala wiki a dé dati? / Alamala wiki. / ja / A boi |
|
allen ontwaakten die dag? / Allen ontwaakten. / ja / De
jongen
|
475. | tek' en brada, dus a bigin ari gwe nanga en gowtoe |
|
nam zijn broer mee, dus hij begon weg te gaan met zijn
gouden
|
476. | popokai. A boi ari ari ari ari. / dus a man gwe? |
|
papegaai. De jongen reed, reed, reed, reed. / dus de man
ging weg?
|
477. | lib' den soema drape? / Ja. / ala soema bigin kon toch? / |
|
hij liet de mensen daar? / Ja. / alle mensen begonnen toch
te
|
478. | Ja. Alamala bigin tringi na en baka e kon. |
| komen? / Ja. Allen begonnen op een rij achter hem aan te
komen. |
479. | / ja / Ma dat' wan' taki den man dati no man ré |
|
/ja / Maar dat wil zeggen dat die mensen niet konden
rijden
|
| |
| |
480. | nanga den toch. / Ja. Want den man dati, na dri joeroe nanga |
|
met hen toch. / Ja. Want die mannen, drie-uurs en
|
481. | toe joeroe asi den man abi. Dus a ré nanga |
|
twee-uurs paarden de mannen (jongens) hadden. Dus hij reed
met
|
482. | en brada samen. Ma den tra man na baka den de. / ja / |
|
zijn broer samen. Maar de andere mannen zijn achter. / ja
/
|
483. | We, mi mati, so Hendrik nanga Frederik bigin ari gwe. |
| Wel mijn vrienden, zo begonnen Hendrik en Frederik weg te
gaan. |
484. | / M! / A ten di meneer bigin wip' en asi, wip' en asi, |
|
/ M! / Toen meneer begon zijn paard te zwepen, zijn paard
te
|
485. | wip' en asi, dan en brada bigin aks' en |
|
zwepen, zijn paard te zwepen, toen begon zijn broer hem
te
|
486. | now. / ja / A taki: Fa joe doe kon na idee foe |
|
vragen nu. / ja / Hij zei: Hoe kwam je op het idee om
|
487. | tek' a gowtoe popokai? / M! / A taki: Wel, efi joe abi |
|
te nemen de gouden papegaai? / M! / Hij zei: Wel, als je
hebt
|
488. | pasensi, / ja / dan joe sa kisi pasensi. / efi joe abi pasensi? / |
|
geduld, / ja / dan zul je geduld krijgen. / als je geduld
hebt? /
|
489. | Dan joe sa kisi pasensi. Joe ferstan? / ja / Ef' joe abi |
|
Dan zul je geduld krijgen. Begrijp je? / ja / Als je
hebt
|
490. | pasensi da joe sa kisi pasensi. / M! / Joe ferstan? Dan a |
|
geduld dan zul je geduld krijgen. / M! / Begrijp je? Dan
de
|
491. | man bigin ré. A tak': O ... San dati wan' taki? A tak': |
|
man begon te rijden. Hij zei: O ... Wat wil dat zeggen? Hij
zei:
|
492. | We, di joe ben e kon esrede joe ben miti soema a pasi. |
| Wel, toen je gisteren gekomen was heb je iemand op de weg
ontmoet. |
493. | A taki: Ja ma mi miti wan m'ma nanga wan pa |
|
Hij zei: Ja maar ik ontmoette een moedertje en een oude
man
|
494. | ma mi no ben ab' ten toch. / ja / A taki: O, i no ben ab' ten? |
|
maar ik had toch geen tijd. / ja / Hij zei: O, je had geen
tijd?
|
495. | A taki: Nee. A tak': O. A tak': A boen. Te wi go a |
|
Hij zei: Nee. Hij zei: O. Hij zei: Het is goed. Als we
naar
|
496. | oso joe sa jere moro fara foe a tori. / ja / A |
|
huis gegaan zijn zul je meer van de zaak horen. / ja /
Hij
|
497. | taki: Ai. Den man ré! A ten da a man e ré, a man e loekoe |
|
zei: Ai. De mannen reden! Terwijl de man rijdt, de man
kijkt
|
498. | nomo pe a pa ben de. / ja / a man e ré, ai loekoe nomo pe |
|
maar waar de pa was. / ja / De man rijdt, hij kijkt maar
waar
|
499. | na pa ben de ma a no sabi moro. A man p'sa |
|
de pa was maar hij weet (het) niet meer. De man passeerde
(de
|
500. | pe a ben si na pa kaba. / ja / A pa no de |
|
plaats) waar hij de pa al gezien had. / ja / De pa was er
niet
|
501. | moro toch. / ja / A man ré a kon prakser tak': No, mi |
|
meer toch. / ja / De man reed, hij dacht na en zei: Nee,
ik
|
502. | p'sa a pa kaba! / ja / A man e ré e ré èn now a |
|
ben de pa al voorbij! / ja / De man rijdt, rijdt en nu
hij
|
503. | bigin loekoe now pe a m'ma ben de. / ja / Ma noti no |
|
begon te kijken nu waar de ma geweest was. / ja / Maar
niets
|
| |
| |
504. | ben jagi moro na pasi. Want no wan soema no ben de na a pasi |
|
was er meer op de weg. Want er was geen enkel mens op het
pad
|
505. | moro foe si. / ja / So a man bigin wip' en asi now, |
|
meer te zien. / ja / Zo de man begon nu zijn paard te
zwepen,
|
506. | den bigin ari foe kondre now. Want angri de toch? |
|
ze begonnen nu huiswaarts te rijden. Want ze hadden honger,
toch?
|
507. | / ja / Want so men' langa a man no njan moro toch? / ja / |
|
/ ja / Want zo lange tijd had de man niets gegeten, toch? /
ja /
|
508. | A man bigin ari ari ari ari te d' a doro |
|
De man begon te rijden, rijden, rijden, rijden tot hij
gekomen was
|
509. | na a foto mofo. Na gowtoe popokai bigin bari go in' a kondre. |
|
bij de stad. De gouden papegaai begon te roepen toen hij
de
|
510. | / M! / Mi mati, a foto seki! |
|
plaats binnenkwam. / M! / Mijn vriend, de stad stond op
stelten!
|
511. | A gowtoe popokai begin singi baka: / ja / |
|
De gouden papegaai begon weer te zingen: / ja /
|
512. | Ja so de ja so de ti (onvertaalbaar) |
| Ja so de ja so de ti |
513. | na mi moi fowroe ti |
| popokai mi sabi loe |
514. | Dan koning jere. / ja / Wan sani e singi: |
|
Toen hoorde de koning het. / ja / Iets is aan het
zingen:
|
515. | Na mi moi fowroe ti |
| popokai mi sabi loe |
516. | / san! / Koning bigin broko opo. / ja / A er' foto seki |
|
/ wat! / De koning begon op te staan. / ja / De hele stad
schudde
|
517. | kaba! Sroedati leki noti! Broko go go miti den man! |
|
al! Soldaten bij de vleet! Ze gingen de mannen
tegemoet!
|
518. | Want den man kon kaba. / den kon? / Hendrik kon, |
|
Want de mannen zijn er al. / ze zijn gekomen? / Hendrik is
er,
|
519. | Frederik kon. / san! / Popokai kon. Ala sani e kon. / e kon? / |
|
Frederik is er. / wat! / De papegaai is er. Alles komt. /
komt? /
|
520. | Moro publiek de a baka ma den no man doro ete. |
| Meer mensen komen er achteraan maar ze kunnen er nog niet
zijn. |
521. | / den tra soema e kon? / Den a baka den kon want |
|
/ de andere mensen komen? / Ze zijn achter, ze komen
want
|
522. | den man no man ré nanga den man dati toch. / ja / |
|
de mannen kunnen niet rijden met die mannen toch. / ja
/
|
523. | Koning broko go teki den man. Asi tjar' kon na oso. |
|
De koning kwam de mannen afhalen. De paarden werden naar
huis
|
524. | Mi mati, mi no kan taigi joe moro san ben |
|
gebracht. Mijn vrienden, ik kan je niet zeggen meer wat er
zou
|
525. | kan p'sa na in' a foto dati. / ja / San ben kan pasa |
|
kunnen gebeuren in die stad. / ja / Wat er zou kunnen
gebeuren
|
526. | na in' a foto dati mi no ben kan taigi iniwan ma j' sref' |
|
in die stad zou ik aan niemand kunnen vertellen maar
zelf
|
527. | sabi kaba. / ja / So den man kon. Den man tjar' |
|
weet je het al. / ja / Dus de mannen kwamen. De mannen
brachten
|
| |
| |
528. | a gowtoe popokai kon gi koning, / ja / pot' a koning oso. |
| de gouden papegaai naar de koning, / ja / naar het huis
van de koning. |
529. | / M! / Poti ala sani moi, den boi jonkoeman, bigin |
|
/ M! / Ze zetten alle dingen mooi, de jongelieden, ze
begonnen
|
530. | gwe na oso. A er' publiek broko kon in' a foto. |
| weg te gaan naar huis. De hele schare kwam de stad
in. |
531. | / ja / Koning kon skreki! Pe den soema dati komoto! |
|
/ ja / De koning schrok! Waar die mensen vandaan
kwamen!
|
532. | Boi go a oso. Go na den m'ma nanga den pa. |
| De jongens gingen naar huis. Ze gingen naar hun moeder en
vader. |
533. | Pa law, m'ma law / ja / Boi |
|
Pa was gek, ma was gek (van vreugde)! / ja / De jongens
zijn
|
534. | kon baka! So a tori go so a tori kon so a tori go so a |
| teruggekomen. Zo gaat het verhaal verder. |
535. | tori kon! Mamanten verkadering. Hendrik nanga Frederik o |
|
's Morgens vergadering. Hendrik en Frederik gaan
|
536. | kon. Foe koning moes' loekoe san kan p'sa nanga |
|
komen. Want de koning moest kijken wat er zou gebeuren
met
|
537. | den toe meneer disi. / ja / Ko'w tak' na Hendrik, ma Frederik |
|
deze twee heren. / ja / Laten we zeggen Hendrik, maar
Frederik
|
538. | de na ini toe. / ja / Want a den toe man. / ja / |
|
is er ook in betrokken. / ja / Want het zijn die twee
mannen. / ja /
|
539. | Den man kon. A ten den jonkman kon doro, fos' sani |
|
De mannen kwamen. Toen de jongemannen er waren, het
eerste
|
540. | den man e doe den man e bigin loekoe / ja / na ini... |
| wat de mannen doen, de mannen beginnen te kijken / ja /
in... |
541. | Den m'ma, ko'w' taki, den man e loekoe en m'ma, |
|
Hun moeder, laten we zeggen, de mannen kijken naar hun
moeder,
|
542. | / ja / want a den m'ma de na in' a olo. / M! / Na |
|
/ ja / want het is hun moeder die in de kuil is. / M! / Het
is
|
543. | den man m'ma dape, a blaka frow di de na in' |
|
de moeder van de mannen, daar, de zwarte vrouw die is
in
|
544. | a olo, na den mama. Ma dati Gado sor' den. Dat' na |
|
het gat, het is hun moeder. Maar dat toonde God hun. Dat
was
|
545. | den m'ma, we no. Ma soso sens' den man e p'sa |
|
hun moeder, weet je? Maar alleen, wanneer de mannen voorbij
komen
|
546. | go a skoro den man e kré foe a frow na in' a olo. |
| om naar school te gaan huilen de mannen om de vrouw in
het gat. |
547. | Ma san' wan taki dati? A broedoe toch! / ja / A broedoe |
|
Maar wat wil dat zeggen? Het bloed toch! / ja / Het
bloed
|
548. | e firi. / a m'ma no dede? / A m'ma no kan |
|
doet zich voelen. / de moeder is niet dood? / De moeder kan
niet
|
549. | dede, ai njan ai dringi. Dat' na moeilijkheid toch? Sens' |
|
sterven, ze eet, ze drinkt. Dat is de moeilijkheid toch?
Daar
|
550. | a m'ma e njan e dringi a no man dede. Ef' a no |
|
de moeder eet (en) drinkt, kan ze niet doodgaan. Als ze
niet
|
551. | ben e njan no ben e dringi we dan a go dede, |
|
had gegeten, niet had gedronken, wel, dan was ze
gestorven,
|
| |
| |
552. | ma ai njan ai dringi èn a wroko moe so dati a no kan |
|
maar ze eet, ze drinkt en het moet zo gaan dat ze niet
kan
|
553. | dede. Sofasi. A tori moes' kon a krin. |
| sterven. Op die manier. Het gebeurde moet aan het licht
komen. |
554. | / ja / Tori moes' kon a krin. Na gowtoe popokai, |
|
/ ja / Het gebeurde moet aan het licht komen. De gouden
papegaai,
|
555. | / ja / ala di a man e singi, ma a no dati wanwan. |
| / ja / alles wat de man zingt, maar dat is het niet
alleen. |
556. | Want a man kan taigi san kan pasa tamara toe. / ja / En |
|
Want de man kan zeggen wat zal gebeuren morgen ook. / ja /
En
|
557. | fa mi ferstan a man dati want te a man o taki nanga joe |
|
zoals ik die man versta want als de man gaat praten met
je
|
558. | fa mi nanga joe e taki... A man a singi, ai singi da ai |
|
zoals ik en jij praten... De man zong, hij zingt dan
hij
|
559. | taki dan joe moe ferstan. / ja / San en singi san wani |
|
spreekt, dan moet jij verstaan. / ja / Wat hij zong, wat
wilde
|
560. | beteken dati. Da soema de foe foeroe so wan taal? Masra |
|
dat betekenen? Dan wie is er om zo'n taal te voeren?
Meneer
|
561. | Hendrik! Want masra Hendrik, san na gran m'ma nanga na |
|
Hendrik! Want meneer Hendrik, wat de oude ma en de
|
562. | gran pa gi en dape, de na foe verklaar en ala sani, |
|
oude pa hem daar gegeven hadden, was, hem alle dingen
|
563. | / ala sani? / foe ferstan ala sani. |
| te verklaren. / alle dingen? / om alle dingen te
begrijpen. |
564. | A ondrofeni a man abi kaba, foe a go poer' a gowtoe popokai |
|
De ervaring had de man al, omdat hij de gouden papegaai weg
gehaald
|
565. | dan j' tjar' kon. Dus ala ondrofeni a man abi kaba. / a |
|
en mee gebracht had. Dus alle ondervinding had de man al. /
hij
|
566. | koni moro ala soema? / Ala soema na in' a kondre, a |
|
is knapper dan alle mensen? / Alle mensen in het land,
de
|
567. | man fon ala kaba foe koni. / M! / Dus a |
|
man (ver)sloeg allen reeds wat kennis betreft. / M! / Dus
de
|
568. | man kon now na in' en oso now dan a gowtoe popokai bigin |
|
man kwam nu in zijn huis nu dan de gouden papegaai begon
te
|
569. | singi gi en san wan' taki na soema di de na olo. |
| zingen voor hem wat betekende de persoon die in het gat
was. |
570. | / a dati a popokai e singi? / Dat' a popokai o singi gi |
|
/ dat zingt de papegaai? / Dat gaat de papegaai zingen
voor
|
571. | en now, san wan taki a soema di de na in' a olo ini, san wan' |
|
hem nu, wat wil zeggen de mens die in de kuil is wat
wil
|
572. | taki a soema di de na in' a olo. / di koning ben poti? / |
|
zeggen de mens die in de kuil is. / die de koning (daar)
gezet had? /
|
573. | Di koning ben poti. / M! / A dati mi no sabi fa ai go |
|
Die de koning gezet had. / M! / Dat weet ik niet hoe hij
gaat
|
574. | singi ma te na gowtoe popokai e singi a let' lek wan |
|
zingen maar als de gouden papegaai zingt, hij net als
een
|
575. | papafowroe e singi. Te ai singi gi joe dan joe moe ferstan |
|
papavogel (?) zingt. Als hij zingt voor je dan moet je
verstaan
|
| |
| |
576. | / ja / san en singi. A dat' na a gowtoe popokai e singi. / ja / |
|
/ ja / wat hij zingt. Zo zingt de gouden papegaai. / ja
/
|
577. | Wanti a man e singi nomo: Jaso de ti, na mi moi fowroe ti, |
|
Want de man zingt slechts: (onvertaalbaar)
|
578. | popokai joe sabi loe, dus a joe moe sabi san wan' beteken dati. |
| dus jij moet weten wat dat betekent. |
579. | Joe ferstan? / ja / Dus so da man e singi. En so masra Hendrik |
|
Begrijp je? / ja / Dus zo zingt de man. En zo meneer
Hendrik
|
580. | kar' en pa. A piki. A aks' en taki: Soema na |
|
riep zijn vader. Die antwoordde. Hij vroeg hem (dat): Wie
is
|
581. | en, meki Hendrik. Wanti en ferstan kaba |
|
het die hem, Hendrik, verwekt heeft? Want hij verstond
al
|
582. | san en popokai singi gi en. / ja / Want na en abi a |
|
wat zijn papegaai zong voor hem. / ja / Want hij had
de
|
583. | popokai. / ja / A tak': We, en no sabi. A tak': O! |
|
papegaai. / ja / Hij zei: Wel, hij wist het niet. Hij zei:
O!
|
584. | Ma na m'ma san de na ini a olo, de en mama. Ma en pa, |
|
Maar de ma die is in de kuil, is zijn moeder. Maar zijn
vader,
|
585. | dati en no sabi. Ma en koning kan taig' en now, kan |
|
die kent hij niet. Maar zijn koning kan hem nu zeggen,
kan
|
586. | taigi now soema na en pa. Want a frow san de na in' a olo |
|
nu zeggen wie zijn vader is. Want de vrouw die is in het
gat
|
587. | dati na en mama / ja / En Hendrik nanga en Frederik, en |
|
dat is zijn moeder. / ja / Hij, Hendrik en hij, Frederik,
zijn
|
588. | pikin brada Frederik, na den m'ma de na in' a olo. / M! / |
|
jongere broer Frederik, hun moeder is in de kuil. / M!
/
|
589. | Want den o feni tori! Koning law. |
| Want ze gaan er achter komen! De koning begrijpt er niets
van. |
590. | Koning sabi kaba taki na de mi frow, want mi frow |
|
De koning wist al dat het mijn (zijn) vrouw was, want mijn
vrouw
|
591. | ben de swanger toe jari, mi g'a orlog. Mi las' |
|
is twee jaar zwanger geweest, ik ging oorlog voeren. Ik
verloor
|
592. | ala orlog, mi frow gebore soso poespoesi nanga dagoe. |
| alle oorlogen, mijn vrouw baarde alleen een kat en een
hond. |
593. | / san! / A frow ben kisi noiti wan tra sortoe pikin moro |
| / wat! / De vrouw heeft nooit meer een ander soort kind
gekregen. |
594. | A den toe boi dat' nomo a ben kisi, |
|
Het zijn alleen die twee kinderen (dieren) die ze gekregen
heeft,
|
595. | foe sens' ten di a de. Dan now soema nanga a frow mek' den |
|
sinds ze bestaat. Dan nu wie heeft met de vrouw gemaakt
deze
|
596. | toe boi disi dan. Dat' a koning sref' moes' ferklari now. |
| twee jongens dan? Dat moest de koning zelf nu
verklaren. |
597. | Want a boi piki en kaba. A boi taig' en kaba taki: |
|
Want de jongen antwoordde hem al. De jongen zei hem reeds,
dat:
|
598. | Disi na wi m'ma dus now soema na widisi pa? Now da joe |
|
Dit is onze moeder, dus nu wie is onze vader? Nu dan
jij
|
599. | moe ferklar' en now soema na wi pa. Ma na m'ma di de |
|
moet het nu uitleggen wie onze vader is. Maar de ma die
is
|
| |
| |
600. | in' a olo, dat' na wi m'ma. Mi nanga Frederik m'ma de |
|
in het gat, dat is onze moeder. Mijn en Frederik's moeder
is
|
601. | in' a olo. / ja / Koning now no sabi, san f' a doe now. |
| in de kuil. / ja / De koning weet nu niet, wat hij moet
doen. |
602. | / M! / Koning law! Koning a foe aks' en now |
|
/ M / De koning is radeloos! De koning begon hem nu te
vragen,
|
603. | taki: We, pe a ben libi. Soema ben kwek' en. |
|
en zei: Wel, waar heeft hij gewoond? Wie heeft hem
opgevoed?
|
604. | Soema na en m'ma nanga en pa di ben kwek' en. |
|
Wie zijn zijn vader en zijn moeder die hem opgevoed
hebben?
|
605. | / a so koning aks' en? / Koning aks' en. |
| / dat vroeg de koning hem? / De koning vroeg hem
(dat). |
606. | A taki: Now mi sa tjari den gi joe now, soema ben kweki mi. |
| Hij zei: Nu zal ik ze bij je brengen nu, die me opgevoed
hebben. |
607. | / ja / Soema mi sabi leki mi m'ma nanga mi pa. / ja / |
|
/ ja / Degenen die ik ken als mijn moeder en mijn vader. /
ja /
|
608. | En now oen go tek' a owroe pa nanga a owroe m'ma tjar'kon |
|
En nu gaan we de oude pa en de oude ma laten komen
|
609. | now. Wel, a pa nanga a m'ma no kan kis' den boi dati moro. |
| nu. Wel, de pa en de ma konden deze jongens niet meer
krijgen. |
610. | Den no kan mek' so wan boi dati. / ja / Want den owroe kaba, |
|
Ze konden zo'n jongen niet maken. / ja / Want ze zijn al
oud,
|
611. | den no ben kisi pikin. Joe si en? |
|
ze hebben geen kinderen gekregen. (uitbundig gelach!) Snap
je het?
|
612. | Dan now a tjar' en m'ma nanga en pa kon now, dan en pa |
|
Dan nu hij liet zijn moeder en zijn vader komen nu, dan
zijn pa
|
613. | nanga en m'ma now kon gi ferklaring now, / ja / fa a kon |
|
en zijn moeder kwamen nu verklaring geven. / ja / hoe het
kwam
|
614. | dati a abi den pikin disi. A man tek' en boekoe now da a brok' |
|
dat hij deze kinderen had. De man nam zijn boek nu, dan
hij
|
615. | en opo gi koning, skrifi ala sani na ini. En |
|
opende het voor de koning, hij had alles erin geschreven.
Hij
|
616. | tjar' a datum kon loekoe, ala sani klop nanga di f' a koning |
|
liet de datum zien, alle dingen klopten met die van de
koning,
|
617. | d'a ben go a orlog so wan ten so wan ten, |
|
dat hij was getrokken ten oorlog op zo'n tijd, op zo'n
tijd,
|
618. | so wan ten en frow ben befal. / san! / Dan den juiste |
|
op zo'n tijd was zijn vrouw bevallen. / wat! / Dan de
juiste
|
619. | dé dati alamala de na in' a pa boekoe. / ai boi! / Mi |
|
dagen zijn allemaal in het boek van de pa. / tjonge! /
Mijn
|
620. | mati, so ala sani e kon ferklaring. / moi tori! / |
|
vrienden, zo worden alle dingen duidelijk. / mooi verhaal
/
|
621. | En so koning ab' foe poer' a frow dati na in' a olo. Want |
|
En zo moest de koning die vrouw uit het gat halen.
Want
|
622. | san j' denki p'sa? Mi las' wan pisi f' a |
|
wat denk je dat er gebeurd is? Ik vergat een stukje van
het
|
623. | tori. / ja / Na bediende, di koning pot' na frow go |
|
verhaal. / ja / De bediende, toen de koning de vrouw
stopte
|
| |
| |
624. | na in' a olo, dan a ben trow nanga a bediende now. I |
|
in de kuil, toen was hij met de dienstbode getrouwd nu.
Je
|
625. | ferstan? A trow nanga en now. / a koning? / Ja. |
| begrijpt? Hij was nu met haar getrouwd. / de koning? /
Ja. |
626. | A trow nanga a bediende foe oso. I ferstan? |
|
Hij was getrouwd met de bediende van het huis. Begrijp
je?
|
627. | / ja / Ma now dan san kan p'sa nanga so wan frow? Den |
|
/ ja / Maar nu dan wat moet er gebeuren met zo'n vrouw?
Ze
|
628. | tek' a frow dati kroon dan den poer' a blaka frow kon. |
| namen de kroon van die vrouw af, dan haalden ze de zwarte
vrouw. |
629. | Dan den was' en moi krin, ala sani regel en moi. |
|
Dan wasten ze haar mooi schoon, alle dingen kwamen mooi
voor
|
630. | / ja / Taki: En noit moro kan trow, kan |
|
haar in orde. / ja / Ze zei: Zij kan nooit meer trouwen,
kan
|
631. | tan trow nanga na weti man moro, bika sainde foe |
|
getrouwd blijven, met de blanke man meer, wegens
|
632. | en mishandel san en kisi. / ja / Te en ben |
|
haar mishandeling die ze ondergaan had. / ja / Als ze
had
|
633. | tek' wan nengre leki en srefi, en noit ben kan kisi so wan |
|
genomen een neger zoals zijzelf, had ze nooit kunnen
krijgen zo'n
|
634. | mishandel. / ja / A betre den ben kot' en bro, |
|
mishandeling. / ja / Het was beter als ze haar gedood
hadden,
|
635. | foe di kande en ben doe wan ogri, ma dati den no |
|
omdat misschien had ze iets slechts gedaan, maar dat ze
niet
|
636. | ben kan doe nanga en noiti. Ma dati, lanti n' e tak' |
|
hadden kunnen doen met haar nooit. Maar dat, de wet spreekt
niet
|
637. | so lek' san mi nanga joe e taki. / ja / A ben moes' foe tan. |
| zoals ik en jij spreken. / ja / Ze moest blijven. |
638. | / ja / En na frow dati, na en boeba den ben fel moi. |
| / ja / En die (andere) vrouw, haar huid vilden ze
mooi. |
639. | Joe sabi san den doe nanga en boeba kaba? Dus a koko.... |
| Weet je al wat ze met haar huid gedaan hebben? Dus het
hoofd.... |
640. | Joe srefi sabi san den ben doe nanga en? / ja / Dus so na |
|
Jezelf weet wat ze ermee deden? / ja / Dus zo
|
641. | Frederik nanga Hendrik ben tron..... prins, no? / ja / En |
|
Frederik en Hendrik werden..... prins, nietwaar? / ja /
En
|
642. | na m'ma ben de lek' san ai ben de baka / ja / En na frow, |
|
de moeder werd zoals ze vroeger was. / ja / En de
vrouw,
|
643. | den bonjo foe en dati den ben meki wan trapoe, na oso. |
| de beenderen van haar, daarvan maakten ze een trap, in
huis. |
644. | Dat' na blaka frow ben kan kren na loktoe, / san! / dan a |
|
Daarop kon de zwarte vrouw omhoog klimmen, / wat! / dan
ze
|
645. | ben figi en foetoe na a boeba. / di foe a bediende? / |
|
veegde haar voeten af aan de huid. / die van de dienstbode?
/
|
646. | Di foe a bediende. En so na owroe pa èn na owroe m'ma |
|
Die van de dienstbode. En zo de oude pa en de oude ma
|
647. | kon tron wan goedoe frow. Dus pasensi de |
|
werden een welgestelde vrouw. (verspreking?) Dus geduld
is
|
| |
| |
648. | fanowdoe. / ja / Te joe no abi pasensi, / ja / da joe |
|
nodig. / ja / Als je geen geduld hebt, / ja / dan ben
je
|
649. | dede. / ja / Te j' abi pasensi toe joe sa |
|
dood (verloren). / ja / Als je echter geduld hebt zal
je
|
650. | libi langa. / joe sa libi langa! / Dati pasa nanga Hendrik |
|
lang leven. / je zult lang leven! / Dat gebeurde met
Hendrik
|
651. | nanga Frederik. Pasensi meki Frederik nanga Hendrik tan na |
|
en Frederik. Geduld maakte dat Frederik en Hendrik bleven
in
|
652. | libi. / ja / Foe di Hendrik ben abi pasensi moro en |
|
leven. / ja / Omdat Hendrik meer geduld gehad had dan
zijn
|
653. | brada, dat' meki den tan na libi. Ma te pasensi |
|
broer, dat maakte dat ze in leven bleven. Maar als
geduld
|
654. | no ben de na Hendrik, dan so den alamala ben tan |
|
niet bij Hendrik geweest was, dan zouden ze zo allemaal
gebleven zijn
|
655. | drape. / ja / Te dape a tori f' mi ben stop. / a tori disi |
|
daar. / ja / Hier eindigde mijn verhaal. / dit verhaal
|
656. | na wan gefaliki tori a ben de wan moi tori foe di |
|
is een geweldig verhaal, het was een mooi verhaal voor
deze
|
657. | neti! / |
|
avond! /
|
| |
d. Typen en motieven
Het type van dit sprookje komt niet voor in
Aarne-Thompson's register. Wel echter vinden we daar typen die met dit
sprookje in verband staan.
Aarne-Thompson 303 geeft de volgende analyse:
1. | Twin brothers or blood brothers |
2. | Born in magic fashion |
3. | One frees a princess from a dragon |
4. | A witch turns him to stone |
5. | Second brother sleeps with his brother's wife and rescues him from
enchantment. |
Vergelijken we deze punten met dit verhaal dan vinden we:
1. Het zijn geen tweelingbroeders maar ze zijn onder dezelfde merkwaardige
omstandigheden geboren en grootgebracht; ze zijn uitermate aan elkaar
gehecht en voelen zich verantwoordelijk voor elkaar. Als de jongste geacht
wordt dood te zijn, wil de oudste niet verder leven.
2. Bij hun geboorte spelen weliswaar geen magische factoren een rol, maar de
abnormale omstandigheden waaronder de oudste geboren wordt herhalen zich bij
de jongste. De jaloerse dienstbode verwisselt beide keren de pasgeborenen
voor een dier; beide keren ook worden de te vondeling gelegden liefderijk
opgenomen door een bejaard echtpaar, zodat ze toch als broeders opgroeien.
3. Er wordt geen prinses bevrijd; wel leidt hun optreden uiteindelijk tot de
bevrijding en het eerherstel van hun - tot dan toe hun onbekende - moeder.
4. De jongste broeder wordt veranderd in steen, evenals de velen voor hem die
geprobeerd hadden, de gouden papegaai voor de koning te bemachtigen. Dit
veranderen gebeurt echter niet door een oude vrouw of zo iemand.
| |
| |
5. De oudste broer redt de jongste van de betovering; een vrouw speelt
hierbij geen rol; de leeftijd der broers is 10 en 9 jaar.
Van de 37 motieven die A.T. bij dit type geeft komt slechts motief D 231,
(man turned to stone) in ons verhaal voor.
Aarne-Thompson 550 geeft de volgende karakterisering:
Search for the Golden Bird. With the help of an animal, the youngest brother
succeeds. On his return he saves his brothers who betray him.
Vergelijking met ons verhaal geeft de volgende punten: het zoeken naar de
gouden papegaai is een belangrijk onderdeel van dit sprookje. Niet de
jongste, maar de oudste broer slaagt, niet met behulp van een dier maar van
een geheimzinnige oude man en oude vrouw, waar hij onderweg vriendelijk voor
was. Hij redt zijn broer (niet: broers), deze verraadt hem niet maar geniet
met hem van de triomf bij de terugkeer en van de vreugde bij het vinden van
hun echte moeder.
De punten die in de analyse van dit type genoemd worden hebben weinig of geen
betrekking op ons verhaal, behalve punt 1 (het voorwerp van de zoektocht) en
een onderdeel van punt 2 (de broer die slaagt is vriendelijk tegen wie hij
ontmoet en krijgt daardoor waardevolle adviezen).
Van de 38 motieven die AARNE-THOMPSON bij dit type noemt, komen er slechts 4
in ons verhaal voor, nl.:
1. | Quest for golden bird. (H. 1321-2) |
2. | Magic healing water (D. 1500.1.18) |
3. | Kind and unkind (Q 2) |
4. | Animals (hier: mensen) help hero on quest (H. 1233.6) |
Misschien mag een voorzichtige conclusie getrokken worden: het sprookje ‘De
gouden papegaai’ is voor een deel een contaminatie van de typen A.T. 303 en
A.T. 550. Is dit waar, dan heeft de oorspronkelijke verteller deze twee
verhalen van uitgang op een meesterlijke wijze gecombineerd; het resultaat
maakt een volkomen homogene indruk met zijn strakke, heldere compositie.
(vgl.: KURT RANKE: Die zwei Brüder: Eine Studie zur vergl. Märchenforschung
FFC 114, Helsinki 1934).
De bestraffing van de dienstbode is practisch gelijk aan die van de
bedriegster in ‘The sleeping prince’, HERSKOVITS no. 121, waar we ook te
weten kunnen komen wat er met het hoofd gebeurde (iets dat de verteller van
‘De gouden papegaai’ bij zijn toehoorders als bekend veronderstelde): van de
schedel wordt een wasbekken gemaakt. Iets dergelijks treffen we in HERKOVITS
127 aan.
|
|