| |
| |
| |
| |
a. De verteller
De verteller is LEO, een bosneger van de stam der Aucaners of Djoeka's,
ongeveer 30 jaar, afkomstig van de Tapanahonie. Als ‘pikiman’ treedt op de kampkok, een jonge stadscreool, die vloeiend
Djoekataal spreekt. Het vertellen gebeurt in een kamp van het Bureau
Waterkrachtwerken (B.W.K.) bij het vliegveld Coeroeni, na het avondeten. De
toehoorders zijn arbeiders van dit kamp en enige personen die op het
vliegveld werken. LEO vertelt die avond drie verhalen; de zitting duurt
ongeveer drie uur. Ik kreeg de indruk dat zijn repertoire aanzienlijk groter
was. Als kundig motorist, uiterst bekwaam op de vallen, heeft hij een
vanzelfsprekend gezag bij de arbeiders van het kamp. De beheerste wijze van
vertellen was in overeenstemming met deze status. Dit sprookje en de
verhalen no. 2, 4 en 5 heb ik opgenomen door middel van een taperecorder,
begin augustus 1968.
| |
b. Het verhaal
Ganba (d.i. Grote Broer, een taboenaam en tevens min of meer een eufemisme
voor Tijger) had een spelletje uitgevonden. Elke zondag riep hij dieren uit
het bos om dat met hem te komen spelen en steeds doodde hij dan ongemerkt
een der spelenden. Hond en Geit waren nieuwsgierig en maakten een afspraak
met Tijger.
Hond vertrouwde de zaak niet erg. Hij sprak het volgende met Geit af: Als we
een tijdje aan het spelen zijn, dan moet je beginnen te jammeren van de
buikpijn. Dan zal ik je het bos insturen, zogenaamd om je behoeften te doen.
Maar dan ga je er als de wind vandoor; denk erom dat je niet zo snel bent
als ik als er gevaar dreigt. Ik zal dan ook een smoesje maken en we smeren
hem met z'n beiden.
Op de afgesproken tijd kwamen ze bij Tijger. De schedels der gedode dieren
hingen op een rijtje aan een touw in zijn huis. Tijger was het eerst aan de
beurt. Hij sloop rond, grommend: Hieli, hieli hieli, hieli, ik ging niet uit
jagen en toch heb ik twee prooien gevonden! Hond vroeg verwonderd: Wat is
dat nu voor een spelletje? Ja, zei Tijger, zo is het spel nu eenmaal. Nu
zijn jullie aan de beurt. Hond begon meteen: Hieli, hieli, hieli, hieli, ik
weet niet wat mijn vriend ervan denkt, maar voor mezelf ben ik zeker! De
beurt was aan Geit. Die speelde: Hieli, hieli, hieli, hieli, hieli, knappe
man geeft domme man kunde! (d.i.: Die knappe Hond opent mij, Geit, de ogen).
Zo speelden zij geruime tijd, tot ze zagen dat Tijger het water uit de mond
liep van begeerte. Geit begon onmiddellijk te schreeuwen van de buikpijn. Ga
gauw het bos in, je behoefte doen, riep Hond. En tegen Tijger: Hij is ziek
in zijn buik.
Tijger en Hond speelden door: Hieli, hieli, etc. Op een gegeven moment zei
Hond: Tijger, ik moet erg pissen. Ga dan even, maar kom direct terug, zei
Tijger. Hond rende het bos in en had Geit spoedig ingehaald. Ren naar de
kreek! schreeuwde hij. Ik zal daarover heen zwemmen, want Tijger is bang
voor water. Als jij aankomt, hou je dan dood, ga aan de oever liggen alsof
je een witte steen bent.
Tijger had al gauw door dat zijn slachtoffers op de vlucht waren. Toen hij
aan de kreek kwam, zag hij Geit niet, maar Hond stond hem aan de overkant op
te wachten.
Nou, jullie hebben het spelletje gewonnen, zei Tijger. Maar waar is Geit
eigenlijk? Dat wist Hond natuurlijk niet. Hoe ben je over dat water gekomen,
Hond? Wel, Tijger, ik heb een witte steen genomen en naar de overkant
gegooid; toen was de kreek opeens droog en kon ik overlopen. Als je bij me
wilt komen, neem dan die witte steen die daar ligt en gooi hem over. Maar
hij moet wel helemaal | |
| |
op de andere oever komen, anders werkt
het middel niet. Tijger liet zich bedotten. Hij pakte de ‘witte steen’ en
gooide die met kracht naar de overkant. Geit kwam neer, riep: Moeder, ik ben
ontsnapt! Hij rende weg. Hond volgde hem, na Tijger bespot te hebben.
Nu zorgden Hond en Geit ervoor dat alle dieren van het bos te weten kwamen
wat zich bij Tijgers spelletjes afspeelde, zodat iedereen gewaarschuwd was
en er geen slachtoffers meer vielen. Dit is de reden waarom Tijger en Hond
vijanden zijn tot nu toe. Bolong! Klaar!
| |
c. De letterlijke tekst met vertaling
De woorden van de pikiman zijn tussen strepen geplaatst. Voor een opmerking
over de gebruikte spelling, zie p. 9
1. | Wè na ... a Ganba ben dè, / ja / meki oen taki, da Ganba, mek'oen |
|
Welnu ... de tijger was er / ja / laten we zeggen, dan
tijger, laten we
|
2. | taki, dagoe nanga kabita, / ja / mek'oen taki, da Ganba abi wan |
|
zeggen, hond en geit, / ja / laten we zeggen, dan tijger
had een
|
3. | pé foe eng. / ja / Da te, mek'oen taki, te den dei sondè so, |
|
spel van zichzelf. / ja / Dan als, laten we zeggen, als het
zondag was,
|
4. | / ja / ai kari den manmanman / ja / foe kong pé nanga eng. |
| / ja / hij riep de mannen (dieren) / ja / om te komen
spelen met hem. |
5. | / ja / Ma iniwan foe den sondei sainde kong pé, da a kii |
|
/ ja / Maar elk van de zondagen waarop hij kwam spelen, dan
doodde hij
|
6. | wan soema. / Eh? / Ma namo, mek'oen taki, / ja / dagoe anga kabita, |
|
iemand. / hè? / Echter, laten we zeggen, / ja / hond en
geit,
|
7. | / ja / da kabita go loekoe / ja / fa Ganba è pé a pé fi ing. |
| / ja / dan geit ging kijken / ja / hoe tijger speelt het
spel van hem. |
8. | / Mm / Ning den mariki dei / ja / Den mariki dei |
|
/ Mm! / Nu zij stelden een dag vast. / ja / ze stelden een
dag vast
|
9. | kaba. / Kri! Kra! / / Go ahead! / Den mariki dei kaba taki: |
|
al. / Kri! Kra / / Go ahead! / Ze stelden al een dag vast
zeggend:
|
10. | Wè, Ba dagoe, kabita bia mek'oen taki, mi abi wan ... mi abi |
|
Wel, broer hond, kameraad geit, laten we zeggen, ik heb een
... ik heb
|
11. | wan feesti a sondei, / a so / mi abi wan feesti a sondei, / ja / |
|
een feest op zondag / zo is het / ik heb een feest op
zondag, / ja /
|
12. | da ini wan sondè da w'o kwami (kong na mi) mek'oen pé. / Mmm! / |
|
dan elke zondag dat we komen naar mij, laten we spelen. /
Mmm! /
|
13. | A kai a sondè. Den poti dei. Kaba den go. |
| De zondag was aangebroken. Ze hadden de dag vastgesteld.
Daar gaan ze al. |
14. | / Ehè? / Ma namo, kabita anga dagoe mèke mofoe / Mm! |
|
/ Hè? / Echter, geit en hond hadden een afspraak gemaakt! /
Mm!
|
15. | Koni man! / Dagoe taigi kabita taki: wè ja sie, tè w'o pé |
|
Slimmerds! / Hond zei tegen geit dat: wel, kijk, als we
gespeeld hebben
|
16. | tè ... dan j'moe bari: mbèèè, mbèèè! Da joe moe dapè, |
|
een tijdje, dan moet je roepen: bèèè, bèèè! Dan moet je
daar zijn,
|
17. | bika joe no gaw èke mi. / ja / Da mi o taki: Wê, kabita, |
|
want je bent niet vlug zoals ik. / ja / Dan ga ik zeggen:
Wel, geit,
|
| |
| |
18. | a sani foe a bala jana, so a tang. A so a djanga (a de |
|
die zaak van die broer daar, het zit zo met hem. Het is zo
hij is met
|
19. | anga) a bèè siki ma a bèè siki fi eng kisi eng kaba. |
| de buikziekte maar de buikziekte van hem heeft hem te
pakken al. |
20. | Dan mi o sende joe taki: bala, go go a boesi èsèsi jè. / ja / |
|
Dan ga ik je sturen, zeggend: broer, ga naar het bos snel,
hoor. / ja /
|
21. | Da di joe go a boesi anda, da joe è long nomo, / è gwè / |
|
Dan als je naar het bos ginds gaat, dan ren je maar, / weg
/
|
22. | wanti di mi anga eng o pé tè w'kai na teng, / ja / da mi o |
|
want als ik en hij gaan spelen tot het tijd is, / ja / dan
ik ga
|
23. | komoto. / Mm! / Da mi o taki mè go pisi, da mi o tèke a |
|
weg. / Mm / Dan ga ik zeggen ik ga pissen, dan ga ik nemen
het
|
24. | foetoe pasi. / ja / Da Ganba pé pé tè den pé pé tè ala den asamanka |
|
voetpad. / ja / Dan tijger speelde erg veel tot al de
schedels
|
25. | foe den meti ède tringi na eng oso bala. Namo, |
|
van de dierenkoppen op een rij hingen in zijn huis, broer.
Maar,
|
26. | di a doro dei, den man go kaba. Kabita anga ba dagoe den pé |
|
toen de dag er was, de mannen gingen al. Geit en broer hond
speelden
|
27. | langa teng. Ganba a fosi pé. Ganba pé kaba: hieli, hieli, |
|
lange tijd. Tijger speelde eerst. Tijger speelde al: hieli,
hieli,
|
28. | hieli, hieli, hieli, hieli, hieli, mi na g'a boesi ma mi fende |
|
hieli, etc. (klanknabootsing), ik ging niet naar het bos
maar ik vond
|
29. | toe meti. / Kri! Kra! / Tja go! / A pé langa teng: |
|
twee dieren (als prooi) / Kri! Kra! / / Ga door / Hij
speelde lang:
|
30. | hieli, hieli, hieli, hieli, hieli, hieli, hieli mi na g'a |
|
hieli, hieli, etc., ik ging niet naar het
|
31. | boesi ma mi fende toe meti. Dagoe taki: Mm, Mm? Ganba, faj' è pé so? |
|
bos maar ik vond twee dieren. Hond zei: Mm, Mm? Tijger, hoe
speel je zo?
|
32. | J' a g'a boesi ma j'fende toe meti? Taki: no no. |
|
Je ging niet naar het bos maar je vond twee dieren? Hij
zei: nee nee,
|
33. | na so a pé è dè. Dagoe pé gi eng wanteng: hieli, hieli, hieli, |
|
zo is het spel. Hond speelde voor zich meteen: hieli,
hieli, etc.
|
34. | hieli, hieli, hieli, hieli, mi na sab' foe mati |
|
ik weet (het) niet voor (mijn) vriend
|
35. | ma mi sabi foe mi. Kabita pé fi eng: hieli, hieli, hieli, |
|
maar ik weet voor mij (zelf). Geit speelde voor zich:
hieli, hieli,
|
36. | hieli, hieli, hieli, hieli, koni man gi dong man koni. / Gelach / |
|
etc., knappe man gaf domme man kunde. / Gelach /
|
37. | Taki ai / Kri! Kra! / Taki ai! Den pé go |
|
Hij zei: jawel! / Kri! Kra! / Hij zei: jawel! Ze speelden
gaan
|
38. | den pé kong, den pé go den pé kong. |
|
ze speelden kom, ze speelden gaan ze speelden kom, (ze
speelden af en aan)
|
39. | namo Ganba opo pala, namo ai baba a den tapoe, lo! Kabita |
|
maar Tijger stond op snel, maar hij kwijlde op hen, lo!
Geit
|
40. | dè dapè, a bari langa teng: mbèè mbèèè Dagoe bar' |
|
is daar, hij schreeuwde lange tijd: bèè bèèè! Hond
schreeuwde
|
41. | eng taki: watra n'è foe Ganba ja! Ma mi loekoe |
|
tegen hem, zeggend: water is niet voor tijger, ja! Maar ik
keek
|
| |
| |
42. | dja, Kabita dja, a siki a bèè kaba. Go a boesi jè! |
|
daar, geit (is) daar, hij is ziek in de buik al. Ga naar
het bos hoor!
|
43. | A go a boesi dè, falau! Namo a long. |
| Hij ging naar het bos dan, falau (klanknabootsing) hij
rende maar. |
44. | Namo den pé: hieli, hieli, hieli, hieli, hieli, mi na g'a boesi |
|
Ze speelden maar: hieli, hieli, etc. ik ging niet naar het
bos
|
45. | ma mi fende toe meti. Ma dagoe sabi pé ai go. Dagoe sabi |
|
maar ik vond twee dieren. Maar hond weet waar hij gaat.
Hond weet
|
46. | pé kabita è go. Dagoe pé fi eng: hieli, hieli, hieli, hieli, mi sab' |
|
waar geit gaat. Hond speelt voor zichzelf: hieli, hieli,
etc. ik weet
|
47. | foe mi ma mi no sab' foe mati. A kong fika den toe, |
|
voor mij maar ik weet niet voor (mijn) vriend. De twee
bleven over,
|
48. | ma namo den pé.....tje! Dagoe taki: Ganba, pisi kiri mi. |
| maar ze speelden.....tjè! Hond zei: Tijger, ik moet erg
pissen. |
49. | A taki: go pisi joe kong. A taki ai! A kai a boesi, |
|
Hij zei: Ga pissen, je komt (dan terug). Hij zei: jawel!
Hij bereikte het bos,
|
50. | falau! Wa, a long, a long té a miti eng mati kabita |
|
falau! Oei, hij rende, hij rende tot hij ontmoette zijn
vriend geit
|
51. | na pasi. A pasa eng, a taigi kabita taki: J' a si, tè |
|
op het pad. Hij passeerde hem, hij zei tegen geit: Je zult
zien, als
|
52. | wi o doro na kiiki foe wi abra, Ganba n'ai go nanga watra. |
| we bij de kreek zijn om erover te gaan, tijger gaat niet
over water. |
53. | Ma di joe doro na a kiiki foe abra, dan joe kai leti |
|
Maar als je bij de kreek bent om erover te gaan, dan je
valt vlak
|
54. | na kiiki skien de, da joe trong wan soortoe stong, wan witi stong. |
| bij de kreek dan, dan word je een soort steen, een witte
steen. |
55. | Dan di joe trong wan witi stong dan mi o fré abra a watra |
|
Dan als je wordt een witte steen, dan ik ga vliegen over
het water
|
56. | kai go na abra sei, dan m'o tampoe na abra, da té a go long |
|
naar de overkant, dan ga ik staan aan de overkant, dan als
hij gaat rennen
|
57. | tè a go doro dja, dan a o aksi mi taki: Dagoe, fa |
|
tot hij hier aankomt, dan gaat hij mij vragen, zeggend:
Hond, hoe
|
58. | j' do'o gwanda? Dan mi o taki: Wè loekoe dja, na witi stong |
|
ben je daar gekomen? Dan ga ik zeggen: Wel kijk hier, de
witte steen
|
59. | san dè na joe ondro dè, teki eng fringi ja, ma a moe kai |
|
die onder je is, neem hem (en) smijt (hem) ja, maar hij
moet vallen
|
60. | na soro. Tè joe fringi eng kai na soro, dan a watra go dré. |
| op de oever. Als je hem op de oever werpt, dan het water
wordt droog. |
61. | A so mi ben fringi eng, na watra ben dré, né mi |
|
Zo heb ik hem gegooid, het water is droog geworden. toen
ik
|
62. | abra. A taki ai. / ja / A so a taigi kabita |
|
ben overgegaan. Hij zei: jawel. / ja / Zo sprak hij toen
geit
|
63. | pasa pasa. Ma Ganba pé dè tè eng wanwan pé. A taki: |
|
voorbijrende. Maar tijger speelde tot hij alleen speelde.
Hij zei:
|
64. | Mi mama! Mi dèdè! / Den gowè! / |
|
Mijn moeder! Ik ben dood! (ik heb verloren) / Ze zijn weg!
/
|
65. | Kabita anga dagoe gowè. A naki foetoe. Hieli, hieli, |
|
Geit en hond zijn weg. Hij stampte met zijn voet. Hieli,
hieli,
|
| |
| |
66. | hieli, hieli, hieli, hieli, hieli. A komoto. A long, a long, |
|
hieli, etc. Hij ging weg. Hij rende, hij rende,
|
67. | a long, a long, a long, a long, a long, tè a si dagoe a fesi |
|
hij rende, etc. tot hij zag hond voor zich
|
68. | anda, fala, fala, fala, fala. Ai si dagoe anda. Ai long. |
| ginds, ver, ver, ver, ver. Hij zag de hond daar. Hij
rent. |
69. | Tsa, tsa! Ai si kabita. Kabita kong fika baka. Dagoe kong |
|
Tsa, tsa! Hij ziet geit. Geit was weer overgeschoten. Hond
kwam
|
70. | tapoe wan oekoe. Dagoe doro a kriki. A fré! Woep Tja tja tja bré! |
|
een hoek om. Hond kwam aan de kreek. Hij vloog! Woep! Tja
tja tja bré!
|
71. | Kabita doro dè, a kai.....plen! A trong wan witi stong! Ai |
|
Geit was er, hij viel.....plen! Hij werd een witte steen!
Ai!
|
72. | / manpikien! / / Bigiman / Ganba do'o. Wwoem! Na a |
|
/ goeie hemel! / / geweldige kerel! / Tijger is er. Wwoem!
Bij de
|
73. | skien watra. / A n'è go na watra? / Mm! Ja, a |
|
rand van het water. / Hij gaat niet in het water? / Mm! Ja,
hij
|
74. | do'o Wwoem! A kong go baka kito-kito. A taki: ho! A bari |
|
is er. Wwoem! Hij kwam stap voor stap terug. Hij zei: ho!
Hij riep
|
75. | dagoe, a taki: Ba dagoe, bia, a fondoe mi gowè a taki |
|
tegen hond, hij zei: Broer hond, makker, het verwondert mij
dat hij zegt:
|
76. | mi gowè. Fa oen ben pé? Joe ben pé: hieli, hieli, hieli, |
|
ik ga weg. Hoe speelden wij? Jij speelde: hieli, etc.
|
77. | joe no go a boesi ma joe fende toe meti. |
| Je bent niet naar het bos gegaan maar je hebt twee dieren
gevonden. |
78. | Nè mi pé taki: mi sab' foe mi ma mi no sab' foe mati. |
| Toen speelde ik dat: ik weet voor mezelf maar ik weet
niet voor maat. |
79. | Kabita pé taki: koni man gi dong man koni. A so a pé pé. |
| Geit speelde dat: knappe man gaf domme man kunde. Zo
speelde het spel. |
80. | A taki: Bia, joe wini mi. A taki: Wè no |
|
Hij zei: makker, je hebt het van me gewonnen. Hij zei: wel
nee!
|
81. | Nè a taki: wè dagoe, dan o teng oen sa miti baka? |
|
Toen zei hij: wel hond, dan wanneer zullen we elkaar weer
ontmoeten?
|
82. | A taki: na ifoe Gadoe wani. Bika sainde na Gadoe abi wi; ifoe |
|
Hij zei: Als God wil. Omdat het is God die ons heeft;
als
|
83. | Gadoe meki foe wi miti baka, da w' o miti. |
| God maakt dat we elkaar weer ontmoeten, dan zullen we
elkaar zien. |
84. | Ma ifoe a no meki foe wi miti baka toe, dan.... tè wi ana |
|
Maar als hij niet maakt dat we elkaar weerzien, dan.... tot
onze handen
|
85. | loekoe bèè tapoe. / Kri! Kra! / |
|
kijken op de buik. (d.i. tot we in de doodkist liggen) /
Kri! Kra /
|
86. | A taki ai. A taki: fa foe kabita? A taki: O! Loekoe, |
|
Hij zei: jawel. Hij zei: hoe is het met de geit? Hij zei:
O! Kijk,
|
87. | o teng a ben komoto fika wi, a gowè. |
| toen hij er van door ging en ons in de steek liet, is hij
weggegaan. |
88. | Ma ifi joe wani oen miti: di mi kong dja, di |
|
Maar als je wilt dat we elkaar ontmoeten: toen ik hier
kwam, toen
|
89. | mi abra na witi stong, ning mi teki abra fringi kai |
|
ik de witte steen overgooide, toen nam ik hem en gooide hem
(vallen)
|
| |
| |
90. | na soro na abra ja. Ning a watra dré. Dan ifoe joe |
|
naar de oever aan de overkant. Toen was het water droog.
Dan als je
|
91. | wani oen miti, dan joe tek' eng, dan joe fringi |
|
wilt dat we elkaar ontmoeten, dan neem je hem, dan gooi je
hem
|
92. | kai na abra ja. Dan watra o dré, dan j'abra kong foe |
|
over, ja. Dan gaat het water droog worden, dan kom je over
om
|
93. | wi miti, dan wi o doe sani foe toe man-ningè. |
|
elkaar te ontmoeten, dan we gaan doen het ding van twee
volwassenen
|
95. | A kor' eng kaba. A teke kabita fringi eng |
|
(d.i. vechten). Hij had hem al te pakken. Hij nam geit (en)
wierp hem
|
96. | figi-figi. Kabita bari: mbèè, mbèè, komoto na ini eng ana |
|
(klanknabootsing) Geit riep: bè, bè, ik ben uit zijn
handen
|
97. | te na gron gowè. A bari: mi mama, mi dèdè! |
|
weg gekomen op de grond. Hij riep: mijn moeder, ik ben
dood! (Ik heb
|
98. | Kabita gowè! Dagoe, na joe sende na mi kabita fringi. |
| verloren) Geit is weg! Hond, jij stuurde me om geit te
gooien. |
99. | A tak: wè no, oen ben pé mi è taki: koniman gi dong man koni; |
|
Hij zei: welnu, we speelden dat ik zeg: knappe man geeft
domme man kunde
|
100. | na so kabita ben pé fi eng. Neng joe fringi kong gi mi, da wi |
|
zo speelde geit voor zich. Nu je naar me gegooid hebt, dan
wij
|
101. | anga joe kaba, jè. W'ai (wi ne) miti moro. |
| en jij (zijn) klaar (met elkaar), hoor. We ontmoeten
elkaar niet meer. |
102. | A taki: ai, bia. Neng Ganba gowè jè. A di Ganba gowè, |
|
Hij zei: jawel, makker. Toen ging tijger weg, hoor. Toen
tijger wegging,
|
103. | neng ba dagoe nang kabita pa-ati a woortoe n'ala den pési |
| toen vriend hond en geit verspreidden het woord in alle
plaatsen. |
104. | Neng mèke tè dagoe anga Boeboe miti, |
|
Dat maakte dat, wanneer hond en Boeboe (tijger) elkaar
ontmoeten
|
105. | den de na feti. Na san dati a ben doe nanga eng, jè. |
| dan vechten zij. Dat ding (zoiets) heeft hij met hem
gedaan, hoor. |
106. | Bolong! / klaar / klaar! |
| |
d. Typen en motieven
Het type van dit sprookje komt niet voor in Aarne-Thompson's register. Het
centrale motief is: een achtervolger wordt door een der achtervolgden die
reeds veilig de rivier over is, ertoe gebracht, de tweede achtervolgde, die
zich voordoet als boomstronk (horens boven de grond, rest ingegraven), over
het water te slingeren. Het water zou dan dalen en hij zou naar de overkant
kunnen. Als deze list gelukt, is de tweede achtervolgde ook in veiligheid.
Dit motief vinden we bij Herskovits, nrs. 18 en 21. In: Tijger, Hond en Geit
doet geit zich echter niet voor als boomstronk, maar als een witte steen die
aan de oever ligt.
|
|