Negersprookjes uit Suriname
(1972)–C.N. Dubelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||
A. Het vertellenWe bevinden ons in het bosGa naar voetnoot1), in een tijdelijk of permanent kamp van bosarbeiders. De avonden zijn lang, de verlichting is schaars, er is geen lectuur. Men baadt zich in de rivier, in de kort durende schemering. Dan gaat men aan wat huishoudelijke bezigheden; daarna komen de mannen samen in het dagverblijf. Er heerst een zekere mate van gezelligheid. Als de gelegenheid en de stemming gunstig zijn, komt men tot vertellen. Een ieder komt luisteren; er is grote aandacht. De verteller komt - schijnbaar of werkelijk - aarzelend uit de groep naar voren. Hij is bang dat men zijn bereidheid om het woord te nemen pretentieus zal vinden. Hij probeert onder de aandrang der anderen uit te komen: hij zegt bijvoorbeeld dat zijn stem niet in orde is die avond. Hoe meer zijn kwaliteiten als verteller bekend zijn, des te meer vlakt dit voorspel af tot rite. In een groep echter waar niet direct vaststaat wie een goede toriman (verhaalverteller) is, zijn de verlegenheid en de bedenkingen beslist echt. Behalve verteller en publiek is er nog een derde partij: de pikiman, d.w.z. degene tot wie de verteller zich formeel wendt. Als men iemand overhaalt om te gaan vertellen, is diens eerste vraag: ‘Soema go piki mi?’ (Wie gaat me antwoorden?). Die pikiman plaatst zich tegenover de toriman, of in ieder geval dicht bij hem, binnen het schijnsel van de kokolampoe. Dit is een simpel, gesoldeerd tuitkannetje; in de tuit zit een pit, die met een kleine vlam brandt op de kokosolie in de kan; het lampje geeft een geheimzinnig, flakkerend licht met groteske, grillig bewegende schaduwen op de wanden van de hut. De pikiman doet alsof de verteller zich speciaal tot hem richt: bijna op elke zin antwoordt hij, meestal met een korte uitroep. Deze is zowel een reactie op wat verteld wordt (verrassing, afschuw, schijnbaar ongeloof, bijval, afkeuring, gierende pret etc.) als een aanmoediging. Dit stimuleren van de verteller wordt bereikt door belangrijke mededelingen op constaterende toon te herhalen, door ‘verhelderende’ vragen te stellen, door (zogenaamd) als ooggetuige te bevestigen wat de verteller beweert (‘Mi srefi ben de dja’, d.i.: Ik ben er zelf geweest). Dit soort getuigenissen kan ook door een andere toehoorder spontaan gegeven worden, vooral aan het eind. Het reageren is niet beperkt tot de pikiman, maar hij is er wel doorlopend toe verplicht. Passages die geen aanleiding geven tot een speciale reactie worden begeleid met een simpel: ja! van de pikiman, meestal na elke zin, dikwijls echter ook na een deel van de zin. Is het verhaal uit, dan geeft hij een uitbundige, prijzende slotzin ten beste, bijvoorbeeld (met stemverheffing): ‘A tori disi ben de wan gefarlek moi tori, jere...’ etc. (d.i.: Dit verhaal was een erg mooi verhaal, hoor!) De precieze betekenis van de ‘Kot'singi’, de liederen die op bepaalde momenten in het verhaal spontaan worden ingezet door een van de hoorders, die zodoende de verteller onderbreekt, is niet helemaal duidelijk, noch in de literatuur daarover (schaars), noch door eigen waarneming. Op bepaalde ogenblikken (rustpunten in het verhaal?) schijnt ieder van de hoorders zo'n lied te kunnen inzetten; toch krijgt men de indruk dat deze onderbrekingsmogelijkheden niet geheel willekeurig zijn maar aan bepaalde voorwaarden gebonden. Er is een element van gemoedelijke plaagzucht aanwezig; ook is het misschien de bedoeling om het verhaal op spannende momenten even te onderbreken en daardoor de spanning te rekken. Merkwaardig is dat de teksten van deze kot'singi meestal niets met het verhaal te maken hebben; merkwaardiger nog is het feit dat ze soms voor de | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
hoorders en voor de zanger zelf onbegrijpelijk zijn. Vraagt men in zo'n geval naar de betekenis, dan krijgt men als antwoord: ‘Het is “diep” Negerengels’, of: ‘Het is Kromantitaal’, of: ‘Het is een Konfolied’. Evident is de Afrikaanse invloed in de ‘taal’ van dit soort liederen. HERSKOVITS (1936) geeft er in deel III verscheidene voorbeelden van. Is het lied ten einde, dan roept men: ‘Go doro nanga joe tori!’ (Ga door met je verhaal!). Ook gebeurt het wel dat de verteller vraagt: ‘A tori sa go?’, waarop het antwoord is: ‘A sa go!’ (Moet het verhaal verder gaan? Het moet verder gaan!). De uitroep Kri! Kra! kan eveneens als interruptie dienen. Gewoonlijk begint men de ‘tori’ met: ‘Kri. Kra! Ala man na en kra(ka)!’ Dit betekent ongeveer: Kri! Kra! Iedereen op zijn plaats! Een kraka is een gevorkte tak of stam, dus een plaats om te zitten. Ook heeft een bosneger me eens verteld dat die kraka de dubbelgevouwen benen aanduidt: men zit bij het luisteren gehurkt op de grond. Maar tijdens het vertellen roept de verteller soms opeens: ‘Kri!’ Waarop het gehoor antwoordt met: ‘Kra’. Hierop volgt meestal: ‘Go doro nanga joe tori!’ (gehoor), of: ‘A tori sa go?’ (verteller). ‘A sa go!’ (gehoor). Dezelfde rol vervullen de uitroepen: ‘Bato!’, ‘Branto!’, ‘Sipari opo!’ Ook hoort men wel: ‘Tori go tori kon!’ Na het ‘Kri! Kra’-begin, dat niet noodzakelijk is, volgt meestal: ‘Eer tin tin...’ (Eens...). Bijvoorbeeld: ‘Eer tin tin wan konoe ben de...’ (Er was eens een koning...). Men kan ook eenvoudig beginnen met: ‘Mi mati, wan tori de...’ (Vrienden, er is een verhaal...). Dier-verhalen beginnen vaak met de korte constatering: ‘Anansi ben de...’ of: ‘Ba Tigri ben de...’, enz. (Anansi was er. Broer Tijger was er). De verteller eindigt vaak met: ‘Klaar!’, soms gevolgd door: ‘Bolong!’ (misschien: ‘Bron’, d.i. uitgebrand, op?). | |||||||||||
B. De vijf sprookjesHier volgen vijf vertellingen die nog niet gepubliceerd zijn. Vier ervan (no. 1, 2, 4, 5,) heb ik zelf opgetekend, één (no. 3) is op mijn verzoek, door bemiddeling van Mej. BOTTSE, opgenomen door de heer H.R.M. LIBRETTO te Paramaribo.
Na enige gegevens over de verteller en de vertelsituatie volgt een parafrase van het sprookje; daarna volgen voor de nrs. 1 en 2 de letterlijke teksten met interlineaire vertaling; tenslotte volgt iets over het type en de motieven. Bij de vertaling heb ik die lezers die geen Negerengels kennen enig inzicht willen geven in de woordconstructie en de zinsbouw van deze taal; dit vereiste een zo dicht mogelijk bij de tekst blijven. Aan de andere kant eist de begrijpelijkheid vaak een vrije vertaling die soms vrij ver van de letterlijke tekst afwijkt. In de praktijk moesten er daarom nogal eens willekeurige beslissingen genomen worden, die onmogelijk voortdurend verantwoord konden worden. Aangezien ik nu eenmaal niet beschikte over de ‘competence’ van de ‘native speaker’ is het heel goed mogelijk dat de vertaling niet overal optimaal en hier en daar misschien zelfs fout is. In twijfelgevallen heb ik echter steeds mensen geraadpleegd voor wie het Negerengels de moedertaal is. |
|