Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm
(1645)–Pieter Dubbels– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Verzopen largen in een Zee van minne-gloeden)
Daalde om zijn vang-geraagt, door aartsche vangst, te voeden,
Van 't levendig gewelf, en zaait zijn tover-zaat,
In 's weerelts akkers-voorn. Het aardrijk zied en braad.
Geen ongediert hoe laag, in onderaartsche kuilen,
Noch Adelaar hoe hoog, zijn mogelijk te ontschuilen
Cypressis hagel-bui. De wrevelige stier,
En overfiere leeuw, zijn vol van Minne-vyer.
Van daar Hesperion ontluikt die vyer'ge takken
Van zijn gekuifde bol, tot daar zijn stralen zakken,
In Thetis glaze schoot, gezelt en ongezielt,
(Verwonnen en gewont) voor Pafos autaar knielt.
Mouson in 't hart gewont, ontsluit de pekel-kranen,
Van zijn doorstoofde borst; op hoop, het zijp'-lend' banen
Van 't brein ontslopen vogt, (doorwrogt met zugt op zugt)
(Door Echoos hant-gebaar gestoven in de lugt)
Hem meuke tot genà. O dwinger der dwing'-landen!
Zo spreekt hij, en vaart voort: onnodig, ik de banden
| |
[pagina 13]
| |
Van mijn geboeide ziel, ontledig, voor 't begrip,
Van uw doortrapt vernuft. Gij, die mijn vrijheits schip,
(Door onweer-houwb're drift) aan splinteren dee stoten,
Op Cypris bankken, ai! bestraal mijn minne-loten,
Met stralen van uw gonst. Op dat mijn harzenvat,
(Met het heil zame drift van uwe gonst bespat)
Vw' eindeloze roem, door letterlijke tolken,
Ontgrens, tot eeuw'ge lof, aan Aart- en Hemelvolken.
Hier op Kupijn. Schep moet. Daar Amstels paarlemijn
Met kronkkelent geswier, 't gesmolten kristallijn,
(De Bulle-wijk ontlekt) doet vloeijen in de randen,
Van 't pekelagtig Y; sal ik uw' liefd, doen stranden,
Op weermins oever. Dog zie voor u dat de knel,
Van 't maagd'lik tegenweer, u minne-blom niet vel.
Geen boom valt van een slag. Houw aan, en wilt hare oren,
(Door middel van u tong) zo door en weer door boren,
Tot gij haar zinnen kneust. Mouson door boop gehart,
| |
[pagina 14]
| |
Ontwerrept Katarijn, aldus zijn minne-smart.
Ach! uitgepikte blom! 't is nodeloos te queken,
De vrugten van de tong, daar eigen blijken spreken,
Met duizent tongen. Het oog-schijnelijke naar
Van mijn gestalt, vertollikt duidelijke maar
Van mijn verholen smart. Min sprengkelden het blozen,
Van Katarijnees kake' als wan' Apoll' de rozen,
Met goude draan borduurt. Dog maagdelijke dwang,
Parste haar ontfonkken gloet, te knev'len met de drang
Van hare lippen. 't Minne-gootje wringt zijn schagten
In 't maagdelijk kasteel, wijl opgestuuwde klagten
Beklauteren de wal, met grimmelend' gewelt.
De liefde viert haar toom. De Maagt al-om beknelt
In 's Minnaars armen zakt; als wen Eool de takken,
(Met storm op storm bestuuwt,) haar staille kruin doet zakken
In 's aartbooms ruime schoot. De min op trouw geschoeit,
| |
[pagina 15]
| |
Volgt weerliefds schaduw na. Het goude woortje vloeit
Vit hare mont. Zijn liefd' door wederliefd' ontsloten,
Schaft egt-gewijde daauw op min - gewijde loten.
Geleit zijn Dido vergezelschapt met een rot
Van Amstelmaagden naar het bed. Daar Cypriott'
En Ganimeed verspieden after het gordijntje,
De wellust die Mouson zal putten uit Fonteintje.
|
|