Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm
(1645)–Pieter Dubbels– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Febus zijn wagen,
In d'Oostersporen stuurt,
VVijl Eos de kruinen,
Der za - vele duinen,
Met parelen borduurt,
VVijl ider >leit, in zafte rust,
En sluimert, woel ik ongerust,
Door't hangen van mijn zinnen, an verleêm
Verdwenen
| |
[pagina 81]
| |
zoetigheên.
II.
Tuig beemden, en bomen,
En beken, en stromen,
De wellust van ons bei,
VVanneer we, onze hette,
Door kussen verzetten,
In Venus welige wei;
Als ik in Klarimenaas schoot,
Het wit van Cipris weelde schoot,
O zoet, (dog haast vervlogen) vreugt
Hoe knelt gij't hart met ongeneugt.
III.
Hoe lange, ô, mijn Santje!
Zal't klein Dwingelandtje,
Verharde uw' harde hart,
Dat niet is te weken,
Door zugten, of queken
Van trane'? ô wrede smart!
Ik quijn, en teer, en smelt, tot niet,
Zo 'k inder ijl geen hulp geniet:
Kupido! demp mijn Minne-brant,
Eer ik op Atrops oever strand'.
|
|