Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm(1645)–Pieter Dubbels– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Dorileaas Klagt. Toon: Vinnig stralen. I. HOe koel gaat Daifilo daer heen; Ach, Hemel! kan 't geschie - den? Keer, Daifilo! 't Is tegens reen, Dus klakkeloos te vlie - den. II. Is Daifilo dus los, dus ligt, Dus wulps en ongebonden? Dus gail, dat hij op trouw nog pligt, Zijn harzen-kluis wil gronden? [pagina 41] [p. 41] III Gedenkt gij Daifilo! niet meer, VVar trouvv gij hebt gesworen, In d'elzen? zeggende: veel eer VVenste ik mij ongeboren, IV. Eer ik mij n trouwe liefd' verschop; Mijn harte zal u minnen, Tot Atrop's alverslinb're rop Ons zieltjes zal verslinnen: V. Nimf Dorilea was uw hart, Het doel wit van uw' zinnen, De heelster van uw' pijn en smart, De Bron-aar van uw' minne, VI. De schepter-swaaister van uw' ziel, Uw' hoogste vreugt ter weerelt: Maar, ach! Fortunaas wankkel wiel Draait om; nu 't blank gepeerelt, VII. Van d'Hoofsche staat, hem speelt in 't hooft: 't Is Granida, wiens hulsel, De glans van zijn beloft verdooft, Door 't opgetooit vergulsel. [pagina 42] [p. 42] VIII. Ach Daifilo! kan d'Hoofsche pragt, U zin zo ligt verov'ren? Zie toe, zie toe, van 't Hof u wagt: En laat u niet betov'ren, IX. Door opgepronkte schoone schijn: VVant eenmaal ondervonden Gevoelt men eerst' het scharp fenijn, 't Geen schuilt in d'Hoofsche gronden. X. Dewijl 't u nogtans zo behaagt; Gaat heen, ô jongen Hov'ling! Maar ziet, dat gij daar na niet klaagt, Te zijn een out verschov'ling, Vorige Volgende