| |
4
Aen den Heere J.W.F. Werumeus Buning nae lesing van SEd.'s Rapport betreffende het Jongh-Nederlandtsch Dichterlyckz Jaer-boeckz ERTS en van SEd.'s vaersen in dat selfde Jaer-boeck.
Voor-vechter van 't Verleen, die ons de rijpe schooven
Staeg voor-hangt van een Roem, bestendicht door de Dueght,
En met een streng beraedt wijst van het pad der Jueght
De valsche uytheemsche Const, die onse rust sou rooven,
Natuer en Nederlandt moeten U eewich looven,
Ghij, die tot ons behout en onghemeyne vrueght
| |
| |
Weer oorsaeck waart soo DIT elck Nederlander huegt:
Gheen Mof, Franzoys, of Brit, gaet Neerlandts Roem te booven!
Wat! sou de Gouden Eew niet onse Jueght vergulden?
Souden wij aent Verleen niet quyten onse schulden?
Ons voeden met een Dueght, die noyt ten eynden raeckt?
Wees Ghij ons Voor-beelt dan, die in soo schraele tijden,
Het gantsche MUYDERSLOT doet in Uw broeck-sack, glijden,
Ent stoer skelet van VONDEL tot Uw stock-paerdt maeckt.
| |
Open Brief aan Dr. N.A. Donkersloot, Directeur van het Critisch Bulletin. (D.G.W., Maart '30).
Weledelzeergeleerde Heer,
Sedert de oprichting van uw Critisch Bulletin weet ik niemand tot wie ik mij, met meer kans op een bevoegd antwoord, zou kunnen wenden met de volgende vragen, die mij branden, dan tot u.
Ik behoor, zullen wij aannemen, tot het publiek dat door u niet wordt veracht. Ik ben een van die anonymi, zullen wij zeggen, wie u gaarne - of niet ongaarne - de weg wijst. En zie, in dezelfde Gulden Winckel waarin u zich, tot lering van de heer Greshoff, over uw juiste houding uitspreekt, staan enige dingen die mijn aandacht troffen en die tot kwellende problemen voor mij geworden zijn.
De heer Greshoff, nietwaar, is voor u geen kritikus. U zoudt hem, wil mij voorkomen, niet gaarne reke- | |
| |
nen tot de deskundigen die voor u schrijven in uw Critisch Bulletin. De heer Greshoff is geen kritikus en geen schrijver van bulletins, maar een verachter van het publiek en een schrijver van boutades. Ik volg uw redenering en zeg: ‘Het zij zo; amen’.
De heer Mr. P.H. Ritter Jr. daarentegen is voor u niet alleen een kritikus, maar een kritikus bij uitnemendheid; immers, indien ik mij niet vergis, kwam zijn naam onder uw pen, lang vóór er nog van een Critisch Bulletin sprake was, en toen u, hoeveel meer gekondenseerd, een soort diktatuur van niet meer dan vijf bevoegde kritici voor Nederland wenste: de heren Coster, Ritter, Nijhoff, Marsman, en, was het het niet? mevrouw Top Naeff. - Ik mag misschien aannemen dat uw zienswijze inzake de kritiese bevoegdheid van de heer Ritter tot dusver niet gewijzigd werd, en dat de heer Ritter dus is: een niet-verachter van het publiek en een wèl-schrijver van bulletins. En ik zeg wederom: ‘Het zij zo, enz.’
Nu lees ik echter - ik, die weinig tijdschriften lees - in éénzelfde nummer van D.G.W. de heren Greshoff en Ritter, de eerste in de onsympatieke rol van mopperaar, waarin hij, sedert enige tijd, zich schijnt te vermeien, de twede in de sympatieke rol van herdenker, i.c. van de onlangs overleden heer Just Ha velaar.
De heer Greshoff moppert over de onvoldoende vertegenwoordiging der Nederlandse letteren te Parijs door mevrouw Van Ammers-Küller. Hij acht die dame ongeschikt om de Nederlandse letteren, daar of elders, te vertegenwoordigen; hij vindt haar talenten daarvoor te middelmatig, en kortom, haar bevoegd- | |
| |
heid alleszins betwijfelbaar; hij karakteriseert haar, in het vuur van zijn boutade, aldus: Een nette, banale burgerdame - literair gesproken - die een beetje slonzig maar niet geheel onhandig met de pen omgaat. En deze formule lijkt mij, eerlik gezegd, treffend juist. Het is een van die formules, wil mij voorkomen, die een grote bladzijde kritiek overbodig maken, en, als men naar het tempo van sommige kritici ziet, zelfs een tiental bladzijden. Het is, voor zover ik weet, precies en volledig wat de bloem van de Nederlandse lezende natie en van de Nederlandse schrijvende dito over de schrijfster van De Opstandigen denkt. De heer Greshoff, schrijver van boutades, heeft dus zó maar, langs zijn neus weg, aan het door hem verachte publiek, een grote, een uit het hoofd te leren waarheid verkondigd. Zo altans komt mij voor. Ik zou nu, mede tot lering van dit publiek, van u willen vernemen, wat u - zelfs publiekelik - van deze aangelegenheid denkt.
In het In Memoriam van de heer Just Havelaar door de heer Ritter daarentegen, lees ik, terwijl het onmiskenbaar 's heren Ritters bedoeling is, de heer Havelaar met voegzame literaire vriendelikheid en soortgelijke achting te herdenken, de volgende karakterisering:
Hij (Havelaar) vertegenwoordigde het zoeken en tasten naar nieuwe zekerheden van heel onze intellectueele en half-intellectueele burgerij, die geenerlei systematisch houvast vond na Bolland's dood. Waaruit ik versta - en ik verzoek u weer mij, uit hoofde uwer bevoegdheid, terecht te wijzen indien ik mij mocht hebben vergist: Hij was een uitnemend (immers: representatief)
| |
| |
specimen van de kleurlooze goêgemeente die altijd kauwen moet op de waarheden welke een ander vindt, en die ophoudt met denken en verslagen in het rond loopt, zodra degeen die voor hen dacht, de betrouwbare fournisseur van hun waarheden, het denkend hoofd heeft neergelegd.
Ik versta er dàt uit: maar, bedenkend dat voor de heer Ritter en mij de betekenis van sommige woorden gans anders kan zijn, lees ik het artikel over, en stuit nu, voor de twede maal, op deze passage over twee feiten die (de heer Ritter) ontstelden: de kritiek van Bloem, en... (u gelieve te letten op die puntjes, die het adembeklemmende moeten weergeven van de konstatering), kort daarna: Havelaar's dood.
Een insinuatie dus, maar die door de heer Ritter, gegeven de ernst van het ogenblik, zonder schroom wordt uitgewerkt. Hij vervolgt:
Dat Bloem zijn ponjaard dreef in Havelaar's hart, het getuigt voor Havelaar's invloed en beteekenis. Alleen een leider, (enz.) wettigt den strijd en den smaad van zulk een aanval. En nu is Havelaar ineengezonken, met een bloedende wonde, hij, de zachte, (enz.) hij is geveld, in een overval, die zijn verzwakkende krachten niet meer konden pareeren.
In deze zin wordt, ook als men (zoals ik) geneigd is, de ponjaard van Bloem en zelfs het hart van Havelaar figuurlik op te vatten, ten slotte niets meer of minder verkondigd dan dat de heer Bloem - zij het met een figuurlike ponjaard - de heer Ha velaar - zij het figuurlik bloedend uit een figuurlike wonde - tóch lijflik heeft vermoord. En deze onjuistheid, dit geniepige overlopen van een onsmakelike insinuatie tot een melodramatics beeld en van een melodrama- | |
| |
ties beeld tot een sinistere onwaarheid, dit, Weledelzeergeleerde Heer, is volgens mij óf ignobel óf stompzinnig, en stempelt een kritikus tot hoogst onbetrouwbaar of tot hoogst onbevoegd. Ik verzoek u wederom uit hoofde van - zie boven, mij in deze netelige aangelegenheid, die mij van het publieke nut van boutaden-schrijvers dreigt te overtuigen en van de - zelfs publieke - minderwaardigheid van uitnemende bulletin-schrijvers, mij in deze pijnlike ure, zegge ik, te willen sterken door een publiek woord van partikuliere voorlichting.
Geloof mij, Weledelzeergeleerde Heer, tot wederdienst bereid.
|
|