Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
2Interview voor D.G.W. (Den Haag, 4 Dec. '29. Overgenomen met goedvinden van de interviewer, de heer G.H. 's-Gravesande.Ga naar voetnoot*)- ...Zet u maar, dat ik op Java geboren ben en sedert enige jaren in België woon. Toen ik in Europa kwam, eind 1931, was ik mij niet bewust waar ik met mijn schrijverschap heen wilde; ik wist alleen dat ik een intense hekel had aan alles wat naar Nieuwe Gids-taal zweemde. Ik bracht toen zes maanden door te Parijs en kwam er midden in het verwoedste modernisme terecht. In het begin vond ik dat nog erger, de overgang was natuurlik te groot, maar langzamerhand gaf ik mij gewonnen. Ik heb dus zelf ook modern willen zijn. Nu nog trouwens beschouw ik dit modernisme als een heilzame ziekte. In het proza heeft het geleid - kàn het tenminste leiden - tot verscherping en verkorting, tot afwezigheid van breedsprakigheid en, in de poëzie, van een vals estetisme en van goedkoop geworden ornamenten. Persoonlik ben ik nog altijd op de Franse literatuur georiënteerd, maar Paul van Ostaijen bijv. stond eerst onder Duitse invloed en later pas meer onder Franse. De vrijheid van vormen, die sommigen in de moderne poëzie zoeken, vooral in Vlaanderen, heb ik intussen niet lang gevolgd, want in begin 1925 schreef ik reeds Filter, een bundel kwatrijnen, waarin Van Ostaijen de soepelheid waardeerde, maar de ‘terug- | |
[pagina 138]
| |
keer van de dreun’ veroordeelde. Maar laten we het niet hebben over mijn eigen werken. - Over de jongere Nederlandse literatuur dan? - Goed. Over onze zogenaamd levende letteren. Wat mij in Holland altijd weer opvalt, is de buitensporige betekenis die men er hecht aan de begrippen ‘hoog’ en ‘ernstig’. De kunst - de erkènde kunst natuurlik - is hier altijd een soort levens- en zedeleer, zo'n beetje verwant aan teosofie. Laat ons zeggen een soort teosofie voor meer estetiese geesten. Het verwondert mij nog altijd, dat het grote sukses van een Multatuli hier mogelik is geweest. Neen, wàt geheel in de lijn ligt, is het sukses van een Dirk Coster. Hij is de laatste tijd door alle jongeren zowat aangevallen en dat geeft me dan lust mij in te tomen, maar terwille van de waarheid, altans zoals ik die zie, moet ik Coster toch citeren als het klassieke voorbeeld van een sukses, dat alleen in Holland mogelik is: dat van de schijn verhevenheid, de schijn-intelligentie, enz., kortom, van alles wat men bereiken kan met het systematiese toepassen van veel hoge en grote woorden. Maar om nu niet dogmaties te zijn en een bewijs te geven, dat het met zulke woorden ook wel kan, noem ik u, direkt na Coster, Adriaan Roland Holst. Holst is voor mij misschien de enige in Holland, die volkomen tegen de hoge woorden opgewassen is: hij breekt door zijn eigen estetisme heen, hij domineert zijn eigen taal, omdat hij werkelik een grote figuur is; hij geeft ons gemakkelik de illuzie, dat deze woorden de enige zijn, die bij zijn onderwerpen passen, de enige waarmee hij zich verwaardigen kan om te gaan. Tussen het geval Holst en het geval | |
[pagina 139]
| |
Coster draaien alle andere hoogschrijvers en mooi-dichters. Er waait op het ogenblik uit zekere hoekjes een kleine wind tegen die richting, maar ik betwijfel dat het van lange duur zal zijn. Er wordt onder de jongeren ook te veel geteoretiseerd en geëssayeerd om tot werkelike resultaten te komen. Iedere jongere wéét zo precies hoe het moet en niet moet, en is direkt bereid het ons uitgebreid te vertellen, vooral bij het werk van anderen. Heeft u niet opgemerkt hoe de toon is, tegenwoordig, van de kritiek? Niet: ‘Hier ligt een boek, nu sta ik er tegenover, dit denk ik er ongeveer van’ - maar: ‘Naar aanleiding van dit boek zal ik u even uitleggen hoe volgens mij de Poëzie (of iets anders) dient te zijn’. De pedanterie in het essay, vooral van de jongeren, is voor mij direkt onsmakelik: ik bedoel niet alleen verwaand, maar vooral schoolmeesterachtig. Men proeft er altijd zo erg de literator in. Marsman heeft eens geschreven, dat mijn afkeer voor literatoren hem verdacht voorkwam, maar laten wij elkaar verstaan. De literator is voor mij niet iemand in wiens leven het boek, de literatuur, een overwegende plaats inneemt, maar iemand, die zich bij uitstek bezighoudt met de politiek, met de administratie-afdeling van de literatuur. De meeste van onze essayisten willen zo graag een rolletje spelen in het beredderen van de rommel: zo was Van Ostaijen zelfs, ofschoon hij in werkelikheid tragies alleen stond; zo is in Holland, met meer sukses, Marsman. Men heeft hem zelfs de diktator van de jongeren genoemd en laat mij u toevertrouwen dat ik, die misschien ook tot de jongeren behoor, mij royaal amuseren zou met dit soort diktatuur. Hij heeft | |
[pagina 140]
| |
prachtige verzen geschreven, laat hij vooral daarmee voortgaan. Daar hebben èn de jongeren èn alle anderen meer aan, en daar schaar ik mij gaarne in de rij van zijn bewonderaars. - Maar hebt u zelf ook geen kritieken geschreven? - Inderdaad. Ik zei u zonet al dat ik misschien ook tot de jongeren behoor, en terwijl ik hier hun gekritiseer zit te kritiseren, geef ik mijzelf graag ook een veeg uit de pan. Toch heb ik mijn kritieken altijd gesteld in een zeer subjektieve toon en ze tot dusver voornamelik in dertig exemplaren laten drukken, al is erover geschreven door mensen aan wie ik ze nooit toezond en die er zich gerust van hadden kunnen onthouden. Ik denk dat ik ze nu dan ook uit zal geven, een beetje gekuist alleen, hier en daar. Zoiets moet of geheel onbekend zijn, of voor iedereen verkrijgbaar, want de toon van die boekjes is dikwijls zó, dat ik nu een beetje het gevoel heb alsof ik op sommige mensen schiet vanuit een hinderlaag... Maar om op mijn mede-jongeren dus terug te komen: ik heb vertrouwen in het kreatief vermogen van hen, die niet of heel weinig kritieken schrijven, getuige Slauerhoff. Daar zijn de heren het nu wel over eens: dat is iemand, die werkelik iets te zeggen heeft. En met Marsman is het waarschijnlik ook niet zo erg gesteld als het nu wel lijkt; ik blijf verwachtend uitzien naar een nieuwe verzenbundel van hem en gun hem dan het plezier van die lakentjes-uitdelerij, als dat ook een zielsbehoefte van hem is. Wat veel erger is, zijn al die bijfiguren, die ook allemaal met de vinger dreigen en een grote stem opzetten; ik hoef ze u niet allen te noemen, laten we als voorbeeld | |
[pagina 141]
| |
nemen Binnendijk. Daar heeft u iemand, die met grote moeite vier-en-een-half kwatrijn draait en er zich verder op styleert een sous-Marsman in de kritiek te zijn. Deze mensen krijgen trouwens óók wat hun toekomt: als Marsman de lakens uitdeelt, worden zij met de uitdeling van de zakdoeken belast. - Zijn er jongere dichters waar u wat van verwacht? - O ja, vooral van de dichters kan men wat verwachten. Een zeer zuiver dichter in de Nederlandse lijn is zeker Anthonie Donker; ik voel ook veel voor het werk van Theun de Vries, al is het soms misschien wat onrustbarend knap; Den Doolaard heeft, tussen veel gebral, een paar pittige balladen geschreven; men kan een duidelik poëties geluid waarnemen bij nog jongeren, bijv. in de latere verzen van Ten Berge. Onze poëzie is immers zo goed, dat heeft, geloof ik, iedereen nu wel gezegd. Ik heb Slauerhoff eens gevraagd, wat volgens hem de reden was, dat men in Holland zo erg begaafd is in de poëzie en zo erg weinig begaafd in het verhalend proza. Hij gaf me zijn antwoord op de hem eigen, half bittere, half onverschillige manier: ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante...’ Dit is trouwens veel meer waar, dan op het eerste gezicht wel lijkt. De poëzie is een superieur, maar ook een bevoorrecht genre. Het vraagt heel iets anders om een paar grote romanfiguren te kreëren, dan om een reeks mooie verzen te schrijven. - Maar ziet u dan zo weinig in ons verhalend proza? Daar wordt in de laatste tijd toch veel over gepraat, juist onder de jongeren. | |
[pagina 142]
| |
- Gepraat? Een heel teorieënboekje bestaat er, geloof ik, al voor. En als resultaat altijd dezelfde voorbeelden: Houwink, Helman en Kuyle. Ik zal u dus ook maar mijn indrukken over die drie auteurs toevertrouwen. Het proza van Houwink is dikwels suggestief, is zelfs wat al te kunstig donker en verwrongen. Maar ik vrees, dat hij niet meer dan één of twee dingen te zeggen heeft. Uit alles wat ik van hem las zijn mij twee dingen bijgebleven: het dodende van het middelmatig bestaan - een sfeer, die aan Van Oudshoorn verwant is - en de klamheid van een sterfbed - iets wat men ook bij Aletrino vindt. Ik zou van Houwink een groter werk moeten lezen, vóór ik zeggen kan wat ik aan hem heb. Nu Kuyle. Dit proza is ongetwijfeld gespierd, zoals dat heet, en knap, maar vrij leeg van inhoud. Kuyle is anders we degene die, uiterlik, het meest van de lessen van het modernisme heeft geprofiteerd. Het proza van Helman toont iets minder beheersing, maar is spontaner, en Zuid-Zuid-West vind ik, meer dan zijn twee andere boeken, een vrijwel gaaf jong werk. Toch wordt de betekenis van Helman, voor het ogenblik, in katolieke kringen overschat. Helman is de meest levende belofte: hij schrijft, op enkele perifrasen na, zuiver en innemend, wat nog iets anders is dan knap; maar zijn figuur is voor het ogenblik nog vrij zwak. Ik voor mij zou in de toekomst van Helman geloven als dit voorlopig zwakke alleen aan zijn jeugd moet worden toegeschreven - u moet niet vergeten, dat de meeste grote romans tussen 35 en 40 geschreven worden - maar het wordt een andere kwestie als men de oorzaak zou moeten zoeken in een beperking, hem | |
[pagina 143]
| |
opgelegd door zijn katoliek milieu. Ik kan hierover niet oordelen en opper dus alleen maar de mogelikheid. - En onder de ouderen? - Ik heb u reeds gezegd wat ik van Holst denk. Hij is ongetwijfeld de grootste figuur van de voorgaande generatie. Maar even na hem en even vóór ons, zie ik in de eerste plaats Nijhoff, die kultuur-histories gesproken, van groter belang is misschien, meer een mijlpaal, of een keerpunt, in de geschiedenis onzer letteren. Holst is een eenzamer figuur, al moet ook zijn invloed op de jongeren niet worden onderschat: hij heeft, zonder het te willen, sommigen zelfs een terminologie bij gebracht, die zij na veel moeite nog niet kwijtraken. Overigens snakken wij allen naar nieuwe bundels van hen die zwijgen: Gossaert, Bloem, Besnard. En Holst en Nijhoff schijnen er helaas ook toe te behoren. Maar dit zijn allen dichters. Wat de roman betreft, daar is natuurlik Van Genderen Stort, en ik vind het voortreffelik, dat hij er is; het is zo'n heer in onze prozaliteratuur, zo'n aangename afwisseling op de... Maar neen, laat ons wat de roman betreft toch liever naar de toekomst kijken. - U gelooft dus aan een roman van de toekomst? - In teorie ja, in de praktijk moet men altijd afwachten. Ik ben er alleen zeker van, dat men in Holland veel te veel gesproken heeft over de zogenaamde atmosfeer vóór alles, en dat men die veel te rijkelik heeft toegepast op de familie-, boeren- en achter-buurt-roman. Dat alles heeft men bij ons nu heus volmaakt onder de knie! Ik stel dus bijna uitsluitend | |
[pagina 144]
| |
belang in die pogingen, die in de eerste plaats intelligent zijn, en - ik kan geen beter woord vinden: onburgerlik. De Nederlandse roman heeft nu jaren gebloeid op een inferieur plan. Daarom is het misschien toch wel interessant te luisteren naar de teorietjes over het zogenaamd komende, strakkere proza. Alleen kan de praktijk ons allen heerlik ongelijk geven, omdat over tien jaar een schrijver kan opstaan die, buiten dit alles om, een serie romans geeft, volkomen Hollands misschien en toch op een Europees peil staande, zoals bijv. Couperus op zijn best. Tegenover romans met de atmosfeer van Eline Vere, De Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan, zwijgen alle teorieën, heeft men alleen te aanvaarden. Het is natuurlik weer niet nodig, dat de middelen dezelfde zijn; maar nogmaals, de proeven van vernieuwing hebben tot op heden wel erg weinig opgeleverd. Er zijn mensen die schijnen te geloven aan het verhaal Bill, van Marsman. Die mensen lijken mij kort en goed op de verkeerde weg. Een dergelijk verhaal is èn arm èn onintelligent, is een verstrakking zonder inhoud. Als dàt met een vreemde term ‘neue sachlichkeit’ heet, dan noem ik het, met een andere vreemde term: ‘faire plus bête que nature’. Als men tegen Robbers wil optrekken, mij goed; maar Robbers verstrakken of kondenseren lijkt mij dan onnodig, want wat nog juist énige waarde aan het genre Robbers geeft, is het breed-uitgemetene ervan. Over de roman heeft overigens Roelants uitstekende dingen gezegd in het interview, dat u met hem had voor Den Gulden Winckel. Ik ben het daar bijna woord voor woord mee eens. Roelants zelf is trouwens een jonger | |
[pagina 145]
| |
prozaschrijver, die ik bijna vergeten had te noemen, al is hij dan geen Hollander. Zijn Komen en Gaan is in menig opzicht superieur werk en behoort tot het beste wat de hele Nederlandse romankunst, sedert God weet hoelang, heeft opgeleverd. Het is te betreuren, dat zijn journalistieke arbeid hem verhindert zich aan een nieuw boek van dezelfde omvang te wijden. Zijn Jazz-speler is geen vooruitgang, vind ik, na deze eerste roman. Het gaat terug in de meer specifiek-Nederlandse sfeer, het is slomer en ook de toon heeft niet dezelfde klaarheid. Maar laat ons hem hiernaar niet beoordelen, want De Jazz-speler, ofschoon apart gedrukt, is eigenlik een wat uitgerekte novelle. - Ziet u nog meer belangrijke figuren onder de Belgiese jongeren? - Ofschoon ik in België woon, ben ik te slecht georiënteerd om over de literatuur daar te oordelen. Na de dood van Van Ostaijen heb ik, met uitzondering van Richard Minne, voor wie ik altijd zeer veel gevoeld heb, geen bizondere persoonlikheden meer ontdekt, al ben ik natuurlik bereid het talent te erkennen van een Marnix Gijsen. Urbain van de Voorde? Achilles Mussche? De eerste maakt een zeker vertoon met de zogenaamd klassieke struktuur van zijn verzen, al zou ook dààrop nog veel af te dingen zijn. Maar, zoals Greshoff mij eens zei: ‘Verdomd, het lijkt wat!...’ De twede verkondigt zijn mensenwee en zijn weldenkendheid door een scheepsroeper, wat voor de meeste mensen onfeilbaar schijnt te zijn als grote poëzie. Ik ben er helaas een beetje doof voor, en ik vrees dat deze hardhorigheid met de jaren | |
[pagina 146]
| |
alleen kan toenemen. Men wordt hoe langer hoe minder dupe van dat soort boerenbedriegerij, als men er bovendien nooit veel aanleg toe had. - Heeft u misschien nog iets te zeggen over het literaire leven in het algemeen? - Te veel, als ik niet oppaste. Maar hier wou ik het toch nog even over hebben: over de kinderachtige mode die tegenwoordig heerst onder auteurs om de schijn aan te nemen als hadden ze eigenlik niets met de literatuur uitstaande. Daarbij komt dan meestal een erg universele houding, bijv. men verbeeldt zich dat men bizonder breed leeft, als men een cocktail kan maken of een ommelet bakken. Ik ben hier een afgunstig iemand: ik kan noch het een noch het ander, en ik hoop dat ik tot het eind van mijn levensdagen mensen zal vinden die deze werkjes voor mij opknappen. Men spreke over het Léven en zwijge over de letteren! Het is allemaal zo goedkoop. Ik kan een dergelijke houding zonder moeite aanvaarden van een Slauerhoff, die getoond heeft een zekere vorm van avontuur te verkiezen boven de rust van bijv. Utrecht. Maar de meeste jongeren zijn niet buiten Holland geweest dan een blauwe Maandag en als ik dan denk aan de grote avonturen die zij in het Léven daar vinden: een echte grote borrel in een bodega, en een waarachtig verhoudinkje met een meisje, dan werkt die levenssuperioriteit weer op mijn lachspieren. Laat ik dan ook eindigen met te bekennen dat de literatuur een zeer groot deel inneemt van mijn leven en dat mijn gewone bestaan mij, zonder literatuur, dikwels geheel onbevredigd zou laten. Dit is natuur- | |
[pagina 147]
| |
lik helemaal niet interessant, maar men kan het tenminste gemakkelik geloven. - Wat denkt u van het toneel? - O, ik ben het best eens met de mensen die beweren dat een toneelstuk pas goed is, als het ophoudt literatuur te zijn. Overigens weet u, als ik, dat Holland één toneelschrijver heeft, de heer Defresne. Zet u maar dat het mij zeer gelukkig voor hem lijkt, dat hij zo alleen is. - En de film? - Ieder behoorlik mens schijnt tegenwoordig lid te moeten zijn van een film-liga. Maar ik zei het u al: ik ben weinig universeel. Ik ben te Brussel lid geweest van een vereniging, waar iedere Vrijdagavond een proeve van nieuwe filmkunst werd afgedraaid; als ik daaraan terugdenk: men ging er werkelik niet voor zijn plezier heen. Kijk, ik lees al niet meer uitsluitend voor mijn genoegen, maar als men zijn kritiese tand in àlles moet zetten!... Ik heb absoluut geen verstand van muziek, wat mij nog veroorlooft een oprechte traan te laten bij een liedje als Une simple Poupée of zo, en ik ga alleen voor mijn ontspanning naar een film zonder artistieke pretenties. Ik heb dus geen recht van spreken, dat is duidelik. - Is u aan iets nieuws bezig? - Laat mij liever met het resultaat voor de dag komen. Het is geen pose als ik weet zeg dat ik mij rekenschap geef in meer dan één opzicht tot mijn generatie te behoren... |
|