Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Derde cahier | |
[pagina 121]
| |
1André Gide en de Hollandse Kritiek. (D.G.W., geschr. Nov. '29.)Dit zijn aantekeningen, naar aanleiding van de twee artikelen, resp. van de heer H. van Loon en van Dr. J. Otten, over André Gide, betrekkelik kort na elkaar in Den Gulden Winckel verschenen. In de eerste plaats zou ik er mijn genoegdoening over willen uitspreken: niet omdat ik een bizonder groot geloof heb in de uitwerking op het lezend publiek van dergelijke artikelen, maar over het verschijnsel op zichzelf, in een land waar met zoveel wantrouwen en verbittering over deze schrijver geschreven werd. Mr. M. Nijhoff heeft Paludes vertaald en er tot dusver geen uitgever voor kunnen vinden, omdat Gide in Holland niet genoeg bekend schijnt te zijn. Niet genoeg bekend, of niet gunstig genoeg? hoe zou men het moeten zeggen? Het laatste zou ik beter begrijpen dan het eerste: immers, wanneer men zich in Holland tevreden betoont over een Franse produktie, zelfs onder de ‘intellektuelen’, dan is het negen op de tien keer over een boek als Le Feu, een werk van Duhamel of van de gebroeders Tharaud, over uitingen die altijd, op de een of andere manier, weerklank vinden bij de massa of bij het onderwijs. Wat men tegen Gide heeft ingebracht, is typerend. Voor de heer Coster was hij zoiets als ‘onoprecht’; voor Matthijs Vermeulen is hij iemand met een volstrekt ongepaste voorliefde voor ‘schurken en schavuiten’; voor Gerard Bruning was hij - ik merk dat | |
[pagina 122]
| |
ik de strekking van dat tweeslachtige artikel ben vergeten; voor de heer Marsman, die een onbedwingbaar heimwee heeft gevoeld bij de Moravagine van Cendrars, die de skatologiese Delteil, een vierderangs-meedoener, eens wild venereerde om zijn dynamisch vermogen en die trouwens nog altijd in hem gelooft, die het proza van de aansteller Montherlant boven de rest van het hedendaagsche proza stelt (rien moins que cela), is Gide de stichter van bijna alle kwaads. Ik heb waarschijnlik enige heren overgeslagen die in het koor hebben meegedaan, maar wier geluid niet tot mij is doorgedrongen; dat deze heren mij vergeven, want het bovenstaande, waarlik! volstaat. Ik bedoel: herinnert reeds op frappante wijze aan de verontwaardiging der kerkgangsters van het nette dorp bij de verschijning van de zondige vreemdelinge (zevenmaal zondig waar zij anders gekleed gaat). De heer Otten heeft in zijn artikel terecht opgemerkt dat van degenen die met meer of minder aanmatiging over Gide schreven, de meesten kennelik niet meer van hem lazen dan L'Immoraliste en Les Faux-Monnayeurs; voor wie Gide kennen en, zoal niet bewonderen, dan toch waarderen, zegt dit genoeg. Zij weten dat, zo er één auteur is, die men vrijwel in zijn geheel gelezen moet hebben, wil men zich een oordeel over hem vormen, het zeker Gide is; voor hen heeft men met Gide ook genoemd, misschien de intelligentste, maar zonder twijfel de boeiendste en gevarieerdste figuur onder de levende Fransen, de onlangs gestorvene (ik denk aan Barrès en France) meegerekend. Zonder enige twijfel ook: een der grootste figuren van de hedendaagse wereldlitera- | |
[pagina 123]
| |
tuur, een schrijver, oneindig subtieler, oorspronkeliker en veelzijdiger, oneindig groter als kunstenaar - en waarom ook niet als mens? - dan de heren Zweig en Schnitzler en wie al niet meer, naar wier werken, vertaald en onvertaald, zo'n voortdurende navraag bestaat in de Nederlandse boekhandel.
* * *
Het voorgaande is misschien niet meer dan een soort akte van geloof; een volgend geslacht zal mij gelijk of ongelijk moeten geven, zoniet in Nederland, dan elders. Ik zal er mij - in het ene geval of het andere - waarschijnlik weinig meer van aantrekken; waar het voor mij op aankomt, is hier, publiekelik, tegen de mening van allerlei Nederlandse heren in, mijn overtuiging uit te spreken. Deze overtuiging zal enigen onder die heren misschien ergeren; ik hoop zelfs van harte dat zij dit doen zal. Ik heb de naïeveteit (zo heet dat immers?) om te geloven dat het goed is af en toe een mening uit te drukken, ware het slechts voor drie of vier ‘eensdenkenden’, en al ben ik niet naïef genoeg om een ogenblik te geloven aan énige werkelike belangstelling van de zijde van ‘het Publiek’. Aan ‘het Publiek’ zou ik trouwens niet anders dan Zweig en Schnitzler aanraden, behalve natuurlik Im Westen nichts Neues: ‘het Publiek’ kan Gide gerust ongeopend laten. Het zou er niet in vinden wat het zozeer verlangt: een betrouwbare moraliteit, levenslessen, gebroken harten, nobele karakters, de gruwelen van de oorlog en het lijden van kanonnenvlees. Daar waar sommige geesten desnoods een Lafcadio, een | |
[pagina 124]
| |
Strouvilhou in de loopgraven zouden willen volgen, om, ware het slechts bijwijze van fantazie, een bepaald karakter of een bepaalde mentaliteit te zien reageren tegen een bepaalde toestand, wenst ‘het Publiek’ de natuurgetrouwe beschrijving van hoe Anonymus de beproeving draagt. Het honderdduizendste getuigenis betreffende de broosheid van het familiegeluk en de gruwelen van de oorlog, is nodig voor ‘het Publiek’, evenzeer als de honderdduizendste opvoering van Carmen of Faust. Sommige waarden moeten onder ‘het Publiek’ voortleven, en van tijd tot tijd worden vernieuwd. De behoorlike staatsburger die, behalve van zijn plicht tegenover de maatschappij, ook nog verstand heeft van automobielen en koncerten, en een gezonde kijk op het beleggen van effekten, leest, àls hij leest (en niet voor zijn ontspanning alleen), graag over de broosheid van het huiselik geluk en de gruwelen van de oorlog. Hij bevindt er zich op vertrouwd terrein; hij vindt er zijn ideën bevestigd of doet nieuwe ideën op die onmiddellik naast de zijne in de rij gaan staan. Gide zou oneindig meer vertaald zijn, als hij tot op een zeker peil kon afdalen. Maar hij derouteert en stoort de doorsneê-lezer: het is veel minder gruwelik dan de oorlog, maar men weet niet wat men ervan denken moet. Laat ons niet vergeten dat het overgrote deel, zelfs van het lézend Publiek, wenst te lezen over vertrouwde waarden, die men zich in zijn jeugd, in de familiekring en op school, heeft eigen gemaakt. Het omstoten van deze waarden is, voor al deze mensen, een ontheiliging of een katastrofe. Gide doet, in sommige lijnen van zijn oeuvre, niets anders. Het is zijn recht, het is duizendmaal zijn goed | |
[pagina 125]
| |
recht - als mens, en als kunstenaar. Een recensent is al te dikwels, helaas, een gehuurd zedenprediker, maar hij behoeft het ten slotte volstrekt niet te zijn. Maar men kan zonder moeite verder gaan en vaststellen dat, op een zeker plan: het zijne, Gide niet meer a- of immoreel is; evenmin als de man die het boek zou kunnen schrijven, waarvan Poe de titel geeft: Mijn hart blootgelegd. Ik wil niet zeggen dat Gide dat boek zou kunnen schrijven (ondanks het bestaan van Si le Grain ne meurt), ik bedoel alleen dat men, op een zekere hoogte, en uitgaande van een zekere geestesgesteldheid, de stupide verwijten van a- en immoraliteit, langs zich heen kan laten gaan. Niets lijkt mij dommer, in al zijn arrogantie, dan dit stukje discours van de heer Marsman: Het inderdaad zoogenaamde immoralisme in ‘L'Immoraliste’ heeft mij altijd aangedaan als iets ongelooflijk kinderachtigs en bête's niet alleen, maar vooral als iets zeer burgerlijks en philistreus: een poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers overtuigen van en te imponeeren door een overigens zeer betrekkeljk en zeer tam immoralisme. Wat de heer Marsman dus niet begrepen schijnt te hebben, of, indien hij het begreep, niet heeft laten uitkomen, is: dat dit zogenaamde immoralisme voor Gide zelf inderdaad zeer ‘zogenaamd’ is; als Gide Michel een immoralist noemt, gebruikt hij het woord van de maatschappij. Michel is een oprecht man, die zich op een gegeven ogenblik in zijn bestaan van een al of niet ‘zogenaamde’ abnormaliteit in zijn konstitutie rekenschap geeft, en die zich veroorlooft, daar verder naar te leven. In één woord gezegd, is L'Immoraliste de geschiedenis van een mens die, als ongezocht, zichzelf leert vinden, en zichzelf dan | |
[pagina 126]
| |
trouw blijft. (Het is ook, in zekere vermomming, een eerste lezing van een deel der bekentenissen uit Si le Grain ne meurt). Vanuit een maatschappelik standpunt beschouwd, had men misschien een verdiensteliker boek kunnen schrijven. Vanuit een standpunt van zuivere kunst, tart ik de heer Marsman mij één boek aan te wijzen van gelijke waarde in het oeuvre van Cendrars, Delteil en Montherlant. De heer Marsman plaatst zich als recensent trouwens niet op een standpunt van zuivere kunst, maar van God weet welke bizondere moraal; hij is sedert enige tijd de woordvoerder bij uitnemendheid van een groep waarin de woorden dynamiek spanning, vitaliteit, en dergelijke als rammelaars worden geschud, tot sterking wellicht van het creatief vermogen. Ik geloof niet erg aan de resultaten van dit geteoretiseer (tot dusver altans waren zij uiterst bescheiden), maar ik heb er in principe ook niets tegen; ik wens alleen vast te stellen dat de waarde noch het oeuvre van een man als Gide door een dergelijke argumentatie ook maar één ogenblik zou kunnen worden aangetast. De heer Marsman vervolgt zijn zelfgenoegzaam betoogje aldus: Niets is zoo smakeloos als de z.g. immoraliteit van benepenen, die tot hun ergernis en als men wil tot ons vermaak, voortdurend gekweld worden door een misschien zelfs ten onrechte slecht geweten: zoo braaf zijn ze soms. Hij voegt er grootmoedig en ietwat voorzichtig aan toe: Den geheelen Gide kan men natuurlijk niet van braafheid betichten. Iets anders, in het voorbijgaan. Er heerst in de Nederlandse kritiek sedert enige tijd een moderne. Freudiaanse slimheid: die van de auteurs te beschul- | |
[pagina 127]
| |
digen dat zij precies het tegendeel zijn van dat, waarvoor zij zich uitgeven. Zo ook hier, waar de heer Marsman schijnt te willen zeggen - in laatste instantie durft hij niet helemaal - dat de burgerlikheid van Gide zich achter een voortdurende anti-burgerlikheid verbergt. Het is van een goedkoopheid, welke hoogstens een glimlach verdient en deze vraag: ‘Degeen die zich ferm burgerlik voordoet, is voortaan voor u dus het kontrast van een burger?’ - Hoe gemakkelik wordt alles, wanneer men zó slim is, en hoezeer past deze slimheid bij de beroeps-recensent! Waar het de heer Marsman bekend is dat ik niet alleen Gide, maar ook Stendhal bewonder, haast hij zich nog te zeggen dat de grootheid van Stendhal bij Gide geheel ontbreekt. A la bonne heure! hoe zou de heer Marsman het vinden wanneer plotseling iemand beweren ging dat de eigenwaan van bijv. Nero bij hem, Marsman, geheel ontbrak? Mij dunkt, hij zou met het grootste recht kunnen zeggen: ‘Mijn eigen dito volstaat.’ - Gide heeft weinig of niets met Stendhal gemeen en de heer Marsman schrijft zelfs een direkte onwaarheid waar hij doet voorkomen dat ik hem boven Stendhal zou verkiezen; misschien trouwens alleen om te kunnen vervolgen dat mijn bewondering voor Stendhal hem bijgevolg verdacht voorkomt, en dat diens grootheid met name mij wellicht geheel ontgaat. - Wat deze laatste aantijging betreft, ik zal er niet op antwoorden, met name ik haal er mijn schouders over op. Maar ik wil - wederom in het voorbijgaan - wel aanstippen dat Stendhal o.a. hierom voor mij een zeer groot man is, omdat hij zich zo dikwels in kamerjapon en soms in zijn onderbroek vertoont. Dit deel van Stendhal's | |
[pagina 128]
| |
grootheid kan gemakkelik de heer Marsman ontgaan, voor wie grootheid waarschijnlik onafscheidbaar is van een kateder of een paradekostuum. En toch is het zoveel moeiliker, voorwaar, om groot te blijven als men in zijn onderbroek staat, men denke slechts aan het aforisme dat er geen groot man zou bestaan voor zijn kamerdienaar. Stendhal is een der zéér weinigen die groot weten te blijven voor hun kamerdienaar; de heer Marsman en de zijnen houden het mij ten goede dat ik dit hogelik in hem bewonder.
* * *
Van kunstenaars gesproken die zich zouden ‘inbeelden’ deze of gene persoonlikheid te zijn - het lijkt mij goed hier te herinneren aan Unamuno's verdeling van de psychologiese mens in: 1. degeen die men zou willen zijn, 2. degeen die men dénkt te zijn, 3. degeen die men wezenlik is. Het is zeer wel mogelik dat Gide er enige malen in geslaagd is zich te geven zoals hij zou willen zijn of zich te doen doorgaan voor wat hij dacht te zijn. Zijn eerlikheid - ik zou het woord niet te dikwels tegenover de oppervlakkigheid van zijn aanvallers kunnen herhalen - is van een geheel ander karakter dan de eerlikheid juist van een Stendhal. Men zou kunnen zeggen dat, waar bij Stendhal deze eerlikheid het voornaamste kenmerk is van zijn natuur, dus als het ware verspreid ligt over, de uitdrukking zelve is van, zijn geestelike fysionomie, zij bij Gide is als een onuitroeibaar gevoel achterin, dikwels te vermommen, te vervormen zelfs, maar altijd aanwezig, op het onverwachtst te voor- | |
[pagina 129]
| |
schijn komend, en in waarheid altijd dit karakter beheersend. Het ‘vluchtende’, het ‘onvatbare’ van Gide, dat m.i. voor het grootste deel ligt in zijn rusteloze pogingen om zich te vernieuwen, dit wat Claudel ‘sans pente’ heeft genoemd (en de heer Coster ‘onoprecht’), maakt zijn grootste bekoring uit en zijn voornaamste kracht als schrijver. Men vergunne mij overigens de formule van Unamuno af te ronden met deze andere formule over schrijvers, van Valéry: Professions délirantes... je nomme ainsi tous ces métiers dont le principal instrument est l'opinion que l'on a de soi-même et dont la matière première est l'opinion que les autres ont de vous.
* * *
Het is overigens een ondankbaar werk bewondering te vragen voor iemand die, zozeer als Gide, verlangend schijnt dat men hem bestrijdt, of altans dat men tegen zijn werk protesteert. Herhaalde malen, in latere aantekeningen, roert hij dit onderwerp aan: Combien n'est-il pas plus flatteur de voir un critique par rancune ou dépit, se forcer au dénigrement, que par camaraderie, à l'indulgence. Elders: Je dois beaucoup à mes amis; mais, tout bien considéré, il me parait que je dois à mes ennemis plus encore. L'être vrai, c'est sous la pointe qu'il se réveille, mieux encore que sous la caresse... Enfin s'il m'arrivait de douter de moi, prêt à lire dans la louange plutôt une marque de l'affection d'autrui qu'une attestation de valeur, l'acharnenement de certains à me nuire, et à dégrader ma pensée, me força bientôt de conclure à son importance. Je ne me savais | |
[pagina 130]
| |
pas d'abord si redoutable; mais: On me combat, donc je suis. En dit - na gesproken te hebben over de bestaande kommunie, reeds vóór het kunstwerk begint, tussen de gelovige kunstenaar en zijn geloofsgenoten: Pour moi, je veux une oeuvre d'art où rien ne soit accordé par avance; devant laquelle chacun reste libre de protester. Een enkele maal verdedigt hij zich direkt, bijv. als hij schrijft: Ils s'obstinent à voir dans les ‘Faux-Monnayeurs’, un livre manqué... Dans dix ou vingt ans, l'on reconnaîtra que ce que l'on reproche à mon livre aujourd'hui ce sont ses qualités les plus rares. En inderdaad, een boek moest wèl groot zijn om zo veel en zo verwoed bestreden te worden, om door zo velen zo volkomen te worden misverstaan. Het is de plaats hier niet om aan deze bizondere strijd deel te nemen, ik zal mij dus vergenoegen met in het voorbijgaan te verklaren dat voor mij Les Faux-Monnayeurs, met Jean Barois, met A.O. Barnabooth, tot de allergrootste boeken behoort van de Franse XXe eeuw, en zózeer het type vertegenwoordigt van de volkomen beheerste grote roman als b.v. het in Holland veelbewonderde Christian Wahnschaffe een voorbeeld zou kunnen zijn van de oppervlakkige draak voor badgasten en telefoonjuffrouwen. Terugkerend tot de figuur van Gide in zijn ensemble, zou ik nog de volgende punten willen noteren: 1. Men heeft te veel toegegeven, verkondigd en naverkondigd, dat Gide bijna uitsluitend een denker zou zijn, een intelligentie, een cerebraliteit, enz. ‘Als een kunstenaar eenmaal een etiket draagt, zegt ergens Poe, kan hij in zijn verder leven doen wat hij wil, hij blijft wat hij heet te zijn op het etiket.’ Gide draagt | |
[pagina 131]
| |
het etiket: cerebraal. Hij is het ook, ongetwijfeld; maar men spreekt te weinig over zijn middelen van expressie. Een werk van Gide wordt ongeveer altijd belicht en geleid door de intelligentie, maar zijn middelen zijn die van een zeer levend mens, van een eersterangs-schrijver, van een kunstenaar op en top. Men vergelijke slechts zijn debuut, Les Cahiers d'André Walter, het boek van zijn twintigste jaar (dat niemand in Holland gelezen heeft, laat ons daaromtrent gerust zijn), met een soortgelijk debuut, Sous l'Oeil des Barbares van Barrès, om in te zien hoe veel méér Gide - bij een even grote beheersing, of als men wil: een even grote kuisheid - gevoelsmens is, kunstenaar, en hoe veel minder cerebraal - of cerebraal alléén. Les Nourritures Terrestres, met zijn grote lyriese en heerlike passages, hoezeer nog het stempel dragend van het symbolisme, en enige oudere werken, als La Tentative Amoureuse en Le Voyage d'Urien getuigen van een kunstenaarstemperament, strak gehouden maar kleurig en levend, van een kunst van schrijven ook, behorend tot het beste wat in deze lijn in de laatste halve eeuw is voortgebracht. De uitsluitend-lyriese Gide is - zijn etiket ten spijt - nog een zeer superieur kunstenaar. 2. De symbolistiese werken van Gide behoren, mèt en ondanks hun vorm, tot het meest èchte wat het symbolisme, vooral in proza, heeft opgeleverd. Le Voyage d'Urien is, in deze school, een meesterwerk; maar het bizondere karakter van Gide, zijn geluid en zijn toon handhaven zich, ondanks de ‘manier’. Zijn persoonlikheid heeft noch door deze school, noch door enige andere invloed werkelik geleden; hij blijft | |
[pagina 132]
| |
een der zuiverste waarden, ook in het kader van het symbolisme beschouwd. - Voor het overige te verwijzen naar zijn apologie van de Invloed (vóórin Prétextes) een der eerlikste en meest penetrante stukken, welke men ooit schreef in de kritiek. 3. De essays en kritieken van Gide, met hun sobere soepelheid, hun volkomen afwezigheid van technies jargon, hun rustig en als zonder inspanning rècht doordringen tot de kern altijd van het onderwerp, zouden een voorbeeld kunnen zijn voor iedere kritikus. Gide als essayist heeft twee of drie stokpaardjes, maar men heeft niet beter noch boeiender gesproken over de meest verschillende onderwerpen: over de Duitse geest, over Sindbad de Zeeman, of over de ‘schurken en schavuiten’ in het werk van Octave Mirbeau. 4. Het ensemble van zijn oeuvre vormt een tegenwicht, veeleer dan een steun (zoals men het schijnt te willen doen voorkomen), voor de z.g. onbeheerste geesten van de laatste tijd. Men moet een Matthijs Vermeulen zijn - d.w.z. wellicht een zeer groot man in de muziek en zeker een gloedvol stylist, maar minder dan een gloeilamp op het gebied van de Franse letteren - om zich te verbeelden dat wezens als Dekobra en Ribemont-Dessaignes vergeleken zouden kunnen worden, zelfs met het ‘amoreelste’ uit Gide. Het gaat in de kunst trouwens nooit om moreel of amoreel; en men geeft Rabelais niet aan schoolmeisjes, noch Lautréamont aan de soldaten van het Leger des Heils. Het valt bovendien gemakkelik aan te tonen dat de moraliteit van een man als Gide, zoals ik reeds zeide, op een zeker peil, niet anders dan superieur | |
[pagina 133]
| |
kàn zijn. De invloed van Gide op jongeren en tijdgenoten is van de gunstigste, want van de vruchtbaarste (iemand als Marsman zou dit moeten toegeven, hij voor wie mensen zijn: gestuwden door scheppingskracht): men kan zijn invloed nagaan op schrijvers als Schlumberger, Mauriac, Rivière, Arland, Radiguet, en zelfs, ofschoon meer onderhuids, op zijn vriend Roger Martin du Gard. 5. Als romancier alleen zou men Gide kunnen verwijten, wat men de gehele Franse romankunst verwijten kan: een gebrek aan z.g. ‘atmosfeer’. Gide zelf heeft zich hierover uitgesproken en de superioriteit van de Engelse roman op dit gebied erkend; het lijdt trouwens geen twijfel dat een Engelse roman, ook waar hij naïever, en zelfs uitgesproken bête zou zijn, gemakkelik meer ‘atmosfeer’ hebben kan dan een Franse, die oneindig superieur zou zijn qua konceptie en geest. Maar dit zijn algemeenheden, en het is voor mij een zekerheid dat Gide's middelen tot overtuiging, ook in de roman, verre van cerebraal alleen zijn. De ‘atmosfeer’ van sommige gedeelten van L'Immoraliste, van La Porte Etroite, van heel Isabelle lijkt mij - en zeker voor een Frans romancier - meer dan geslaagd; en ik word in dit gevoelen versterkt bij iedere herlezing van bijv. Amyntas, waar Gide het landschap weergeeft met een warmte, een hoog en intens gevoel, het zicht- en tastbaar maakt op een wijze, die door velen alleen bereikt werd bij het beschrijven van een geliefde vrouw. Ik denk ook aan die hoofdstukken, in Les Faux-Monnayeurs, betreffende de oude muziekmeester La Pérouse, die ook wat de middelen tot overtuiging betreft, van Dosto- | |
[pagina 134]
| |
jevsky hadden kunnen zijn. Het gesprek tussen Strouvilhou en Passavant, in dezelfde roman, is als de syntese van duizend zulke gesprekken, maar èn Strouvilhou èn Passavant zijn volkomen levend in die scène tegenwoordig; iemand die het tegendeel zou beweren, heeft, figuurlik gesproken, de opbollende letters nodig van het blindenleesboek. Het is even zeker dat men aan Lafcadio en zijn verhouding tot de andere personages in Les Caves du Vatican niet zou geloven, dat men het uit de trein werpen van Fleurissoire bijv. geen ogenblik zou aanvaarden, indien dit alles alleen maar verstandelik zou bestaan. Wij kennen de lange teorieën betreffende de drie dimensies, nodig voor levende figuren, betreffende de personages die uit een boek stappen, enz.; en het is mogelik dat voor de romancier op die wijze alleen het summum van scheppend vermogen wordt bereikt. Maar zodra een romancier overtuigend is, heeft hij tenslotte zijn taak volbracht en wanneer zijn geest scherp en rusteloos, boeiend en subtiel is als die van Gide, dan heeft hij oneindig méér gedaan. Gide is, ook als romancier, superieur aan schrijvers als Bourget, als France, die men jaren lang rustig als grote schrijvers heeft erkend, en hoeveel gevarieerder en verhevener van geest! Het is waar dat men hem nog met Tolstoi of Dostojevsky vergelijken kan: zoals men iedere tragedieschrijver zou kunnen vernederen met Shakespeare. 6. Wat het ‘vluchtende’ van zijn geest betreft, het onverwachte ervan, waardoor hij ‘geen vat’ op zich geeft, zoals de heer Otten wederom heeft vastgesteld - ik geloof niet dat de gehele Gide valt | |
[pagina 135]
| |
binnen de cirkel die ik grofweg zou willen trekken, maar het komt mij voor dat zijn ‘vlucht’ zich voltrekt, en dan vice versa, tussen twee polen, die van Goed en Kwaad. ‘Of ik geloof of niet, wat kan het u schelen?’ vraagt hij ergens, en het is zeker dat iemand die deze vraag stelt, niet meer gelooft. Maar de herinnering aan zijn Calvinistiese jeugd, aan God en Duivel, is ononderbroken in hem aanwezig; tussen de begrippen van Goed en Kwaad houdt hij de onrust in zich gaande, scherp lettende op zijn neigingen in de ene richting of de andere. Hij hecht er misschien een te grote betekenis aan, maar deze vorm van geweten maakt essentieel deel uit van zijn natuur; hij zou ophouden zichzelf te zijn, indien hij zich ervan bevrijdde; zijn kunst is het spel van duizend nuancen tussen deze twee polen in, die hem steeds zullen blijven aantrekken en afstoten, omdat hij tot de moralisten behoort. 7. Men denke zich in hoe hij in Holland juist zou zijn beoordeeld, indien hij, inplaats van L'Immoraliste, Les Caves en Les Faux-Monnayeurs, uitsluitend boeken geschreven had als La Porte Etroite, Isabelle en zelfs La Sympbonie Pastorale. En wat men van iemand gezegd zou hebben, die deze drie boeken in het Hollands geschreven had. De meest weldenkende, de meest ernstvolle kritici zouden niet opgehouden hebben de lof te verkondigen van een zo streng, zo verheven, zo diepgaand Meester. Als La Porte Etroite vooral, in het Nederlands gedacht en geschreven was, zou men het wellicht tot de hoogste uiting verklaard hebben van de Nederlandse romankunst van onze tijd. Een auteur had, na dat éne boek, in Holland | |
[pagina 136]
| |
kunnen sterven. Nu gaat het om Gide: een verdacht personage, een afvallig predikant. Dat men hem zo ziet, is gemakkelik vast te stellen; maar op het ogenblik van ertegen te protesteren, vraagt men zich af of het niet zo moèt zijn, of het niet beter is zo, alles welbeschouwd. De geestelike rijkdom van Gide, het bizondere karakter dat hij eraan verleent, kon immers niet anders dan hem verdacht maken bij die vakmensen, die - als aan het enig Heil - geloven aan één richting, één stijl, één patent.Ga naar voetnoot*) |
|