Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
uitnodiging om het een of ander te schrijven over mijn overleden vriend Paul van Ostaijen. Ik schreef hem terug dat mij dit Overbodig leek, omdat, na P.v.O.'s overlijden juist, iedereen hem intiem schijnt te hebben gekend, of, voor het minst, ontdekt. Maurice Roelants scheen het met mij eens te zijn, altans hij zweeg, en mijn opgeschrikte ziel keerde tot haar gewone vrede terug. Hedenmorgen echter, 6 Maart '29, gewerd mij een schrijven van de redaktie-sekretaris van Vandaag,Ga naar voetnoot*) aanvangende met zeer geachte heer en eindigend met hoogachtend, waarin mij wederom werd verzocht een bijdrage te leveren voor de herdenking van dit sterven en waarin tevens de hoop werd uitgesproken dat ik gewenste bijdrage zou inzenden vóór 15 Maart. Ik weet niet of het door het officiële karakter van dit nieuwe schrijven kwam, maar ik ben ditmaal blijkbaar onmiddellik gezwicht. Mijn goede bedoeling altans zal dus niet in twijfel kunnen worden getrokken. Alleen, ik ben een vreemdeling hier, en ik vrees meer en meer dat het met Paul van Ostaijen in Vlaanderen zal gaan als met Bonaparte in Corsika, waar tegenwoordig, zoals men weet, iedereen tot zijn familie behoort en bijgevolg het een of andere erfstuk van hem te verkopen heeft. Ik ben veertien dagen in Corsika geweest en men heeft er mij sporen aangeboden, gespen, ponjaards, rijzwepen van Bonaparte. Veertien dagen vóór de dood van P.v.O. ontving de redaktie van Avontuur de zoveelste parodie van zijn Boere-Charleston of Alpejagerslied; een maand na | |
[pagina 114]
| |
zijn dood las ik, tot in de kranten waarin men de voorwerpen gewikkeld had die ik hier en daar kocht, klaagartikelen over deze overleden jonge man van genie. Ik moet bekennen dat zoiets mij bepaalt tot zwijgen stemt. Ik kan mij duizend maal voorhouden dat het misschien wel het meest klassieke voorbeeld is van de menselike platheid en karakterloosheid, het wil er bij mij niet goed in dat het énig nut zou hebben ook mijn stem te verheffen in het koor van lof- en rouwgezang. Bovendien, hoezeer het mij ten slotte goed doet nu zo overal te lezen dat men het talent van mijn overleden vriend erkent, ik kan niet nalaten soms te glimlachen om de wijze waarop die erkenning wordt uitgedrukt. In een van zijn kronieken over de poëzie schreef bijv. Reimond Herreman: Werd ons een nieuwe kans geboden, twintig jonge dichters trokken rond Paul van Ostaijen uit op de verovering van een nieuw bloeitijdperk van de poëzie in Vlaanderen. Dat vind ik vriendelik, spontaan, sympatiek; maar het is, eenvoudigweg, niet waar. Wie zouden die twintig jonge dichters moeten zijn? Ongetwijfeld, als men de jaargangen van Vlaamsche Arbeid doorkijkt, zou men reeds drie of vier dichters kunnen aanwijzen, die waarlik alles aan P.v.O. danken, en die zelfs rigoureus met hem méé zijn geëvolueerd. Zoals ik aan Gaston Burssens schreef: ‘Als het zo doorgaat, zou je over tien jaar de kapelmeester kunnen spelen over een vol orkest kleine P.v.O.'s.’ Maar het blijft zaak ons niet te zeer te vergissen; men kan (als Burssens alweer) voelen, en zelfs uitsluitend voelen, voor een z.g. Van Ostaijense lyriek, men drage zorg niet te vervallen in de toepassing | |
[pagina 115]
| |
van enige Van Ostaijense recepten. Als Gaston (niet Burssens) op zijnen basson heeft gespeeld, is dit dadelik reden voor Gwendoline om ons op haar mandoline te vergasten?Ga naar voetnoot*) Het kwaad trouwens, zegt men, vindt in zichzelf zijn eind. Het moet een nijpend vraagstuk zijn voor de echo's van P.v.O.: wàt te doen, als de laatste klank van zijn stem geen enkele weerklank meer wekken kan. Zouden zij voor hun verdere leven de echo spelen van hun eigen weerklank van die laatste klank? Of zouden zij om de zoveel tijd het hele programma overbeginnen? Men denke zich dit even in; dergelijke vraagstukken zijn niet het minst amusante deel van de fraaie letteren, en zelfs van de poëzij... Wat overigens de dichterlike waarde van Paul van Ostaijen betreft, ik twijfel er niet aan of in hetzelfde nummer waarin deze bijdrage verschijnt, zal men die enige malen besproken vinden en wellicht aangetoond. Een post-scriptum van het schrijven dat ik vandaag ontving, deelt mij mede dat een artikel gevraagd werd aan Karel van de Woestijne. Dat is meer dan geruststellend; wat ik er over te zeggen zou hebben, kan daarnaast gevoeglik worden gemist.Ga naar voetnoot**) Rest de herinneringen, de bijdragen tot nadere kennis van | |
[pagina 116]
| |
het karakter van de dode. Maar ik ondervind hier opeens een soort van schroom. Ik heb Van Ostaijen voor het eerst ontmoet in Februari of Maart 1925, te Antwerpen, bij Jozef Peeters, op de oprichtingsavond van het blaadje De Driehoek. Hij trof mij toen als onhandig, achterdochtig en voorzichtig. Later heb ik gemerkt dat hij in de intimiteit, d.w.z. als hij zijn achterdocht had afgelegd, een groot gevoel voor humor had en zelfs hartelik lachen kon om de officiële posten: wat men de galons en strepen zou kunnen noemen van de literatuur. Hij was lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, maar vond het onaangenaam daar kontributie voor te moeten betalen; hij wilde dus van het lidmaatschap afzien, maar ‘men’, zei hij, wilde hem dan desnoods voor niets, en hield hem aan. - Maar waarom eigenlik, vroeg ik hem, zijn ze daar zo op je gesteld? - Ik zie er maar één reden voor, zei hij. Ze denken: ‘Je kunt nooit weten: als die kerel nu later toch een groot man blijkt te zijn, kunnen ze van ons tenminste niet zeggen, dat wij hem hebben verguisd.’ Deze kant was misschien wel de beminnelikste van dit overgevoelig, soms lichtgeraakt karakter. Toen ik hem in Miavoye-Anthée bezocht, zei hij: - Ik ontvang nu vele brieven met blijken van waardering; men schrijft mij dat mijn kronieken zo bizonder goed zijn, zo volgehouden cerebraal, enz. Maar ik hoor altijd die mensen tegen elkaar zeggen: ‘Die arme Van Ostaijen is zo ziek. Wij moeten hem maar eens een hart onder de riem steken.’ - Hij zat daar in dat kleine sanatorium met zeven of acht mensen die misschien allemaal aan dezelfde ziekte leden, maar | |
[pagina 117]
| |
overigens weinig met elkaar, en zeker niets met hèm, gemeen hadden. Hij moet er zich onzegbaar, moordend hebben verveeld. Maar ik moet erbij zeggen dat hij in zijn brieven niets daarvan liet blijken; een hele enkele keer slechts klaagde hij over de toestand van zijn eigen lichaam. Ik herinner mij één regel, doodeenvoudig en treffend: Ik weet wel dat ik fysiek naar de maan ben, maar laten zij mij nog wat tijd geven. Ik heb geen foto's voor dit artikel, en als ik er had, zou ik ze niet inzenden. De enige illustratie die mij gewenst voorkomt (naast zijn zoveelste portret) is een foto van zijn graf, daar in die streken. Het zou op sommige mensen misschien indruk kunnen maken; wij leven hier immers in gelovige kontrijen... Het einde van Paul van Ostaijen's bestaan werd beheerst door één hunkeren om naar Antwerpen terug te gaan. Maar après tout: als het zou zijn om hem onder een karakterloos monument te zetten, dan ligt hij dààr misschien beter, ver van de nieuwsgierigen, zonder énig herkenningsteken, direkt onder de aarde. |
|