Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend5Brussel, 26 Febr.Mijn wanhoop op mijn 18e jaar was dat ik meende dat men in Holland het Nieuwe Gids-jargon moèst schrijven, wilde men ook maar enigszins behoren tot de literatuur. Mijn leraar had mij zozeer het enigzaligmakende van de ‘eigengemaakte woorden’ en de ‘taalverrijking’ voorgehouden, dat ik geen uitweg zag en met hem geloofde dat wat eenvoudig geschreven was noodzakelikerwijs onbeduidend en plat moest zijn: in het Hollands, wel te verstaan. Ik had reeds enige Franse en Engelse boeken gelezen, en vertalingen uit het Russies, en gemerkt dat het hoog-literaire jargon daarin ontbrak; ik had ook Mul- | |
[pagina 102]
| |
tatuli en Huet gelezen, maar geloofde ze geheel ontkracht door de Nieuwe Literatuur. Zo vond ik De Schoone Jacht van Van Schendel en de twee Tamalones. Mijn leraar vond dat ook wel mooi, maar toch volstrekt niet je dàt. Hij vond ongetwijfeld dat Querido het veel en veel knapper deê. Het eerste hoofdstuk van Tamalone werd mij met recht een openbaring (woord dat ik zelden gebruik). Dat men een zo zuivere analyse kon geven van een zo groot gevoel, zo rijkelik en toch zo klaar en eenvoudig, zonder één woord in drieën te trekken of drie woorden in één te drukken, bijna uitsluitend zich baserende op de syntaxis en het ritme; - alles was dus niet verloren? De smaak van Van Schendel heeft mij het vertrouwen teruggegeven op een wellicht decisief moment. Als mijn leraar mij daarna een Nieuwe Gids-konstruktie voorlas, zelfs met zijn trillendste stemgeluid, had ik inwendig pret, en zat hem ongelovig op te nemen. ‘Mooi, nietwaar?’ zei hij dan; of: ‘Is dàt niet mooi?’ - ‘Héél mooi, mijnheer’, zei ik; en ik wist dat het geheel anders kon. Als ik op het ogenblik aan die Indiese jaren terugdenk (Bandoeng-Tjitjalengka, 1916-19), dan zie ik eigenlik vier of vijf boeken die mij schrijven hebben geleerd: de genoemde van Van Schendel, de Island Nights Entertainments van Stevenson, zijn Jekyll and Hyde, en dan misschien nog Dumas père voor de dialoog. Het lijkt een vreemde kombinatie, maar men heeft in Indië de boeken niet die men wil. Toen ik in Europa kwam, had ik vrij veel en toch ook zeer weinig gelezen. Karrevrachten delen van Eugène Sue, Ponson du Terrail, en ook veel Hollands | |
[pagina 103]
| |
(de biblioteek van mijn leraar stond voor mij open), maar overigens: een paar Shakespeares, de volledige werken van Poe, vrij wat van Dickens, en voor Frankrijk: Hugo, Daudet, Coppée en Rostand. Wat de eerste betreft, ik begrijp dat een Amerikaans student zich heeft doodgeschoten na lezing van Les Misérables, maar het was bepaald omdat hij nooit van Dostojevsky had gehoord? Les Misérables, dat ik met gloeiende wangen las, begon voor mij zijn waarde te verliezen toen ik Schuld en Boete gelezen had. Van Daudet kan ik de Lettres de mon Moulin soms nog wel lezen, maar zij zijn voor een groot deel, zegt men, van Paul Arène. Van Rostand heb ik Cyrano aangehouden; misschien heeft het eens tè diepe indruk op mij gemaakt om het ooit weg te doen. (Ik heb een tijdje geleden aan een Frans literator staan vertellen dat Cyrano, met al zijn oppervlakkigheden en slechte verzen, om andere dan zuiver-literaire redenen misschien, over honderd jaar nog op zijn poten zou staan, wanneer de poëzietjes van de heer Cocteau sedert lang onleesbaar en vergeten zouden zijn. Hij keek mij aan alsof hij dacht dat ik hem voor de gek wilde houden.) Ik vind in mijn biblioteek, uit die oude tijd ook nog terug: de gedichten en de Comédies et Proverbes van Musset, Les Trots Mousquetaires met de vervolgen, twee vat! mijn allereerste vrienden, Sherlock Holmes en Brigadier Gérard, en de Scènes de la Vie de Bohème, die in 1917 in Tjitjalengka een zo geweldige indruk op mij maakten. Het bohemerleven leek mij toen opeens het énige wat Europa mij bieden kon. Na Murger verzamelde ik alles wat ik vond van de | |
[pagina 104]
| |
latere Bohème, die van Montmartre; ik herinner mij dat ik in de Biblioteek van het Bataviaas Museum mijn drie delen Goddelijke Comedie in de vertaling van Rensburg weggaf voor twee deeltjes Dans la Rue van Bruant met plaatjes van Steinlen. Toen ik in Marseille van boord ging (Aug. '21) vergat ik alles om mij heen bij het aantreffen van vier gebonden jaargangen van Le Chat Noir; in Parijs kocht ik een derde deeltje Dans la Rue met plaatjes van Poulbot, Les Soliloques du Pauvre van Rictus, enz.; in Montmartre liet ik mij het argot ervan uitleggen door een oude poète breton die voor 3 frank per nacht in een armenhuis sliep in de rue Mercadet en die wel eens voor mijn vriend Jeffay poseerde. Het was zo lekker warm in ons atelier dat hij er soms bij insliep. Hij had anders voor een zo oude bohemer allervreemdste appreciaties. ‘Rictus is veel beter dan Bruant, zei hij, omdat Bruant toch eigenlik de lof van de schooiers zingt.’ Als Jeffay hem een tijdje verwaarloosde, schreef hij hem lange brieven met poëtiese verwijten, die meestal zo begonnen: O vous, jeune artiste étranger, fils de la verte Erin!... Ik heb hem uit het oog verloren omdat Jeffay hem tenslotte niet meer over de vloer hebben wilde. Maar in Europa was dat, welgeteld, mijn vierde gids. Zodra ik in Brussel kwam, werd mijn literaire opvoeding in handen genomen door een deftige dame die leerlinge was geweest van het Conservatoire en die ‘des leçons de dic-ti-on’ gaf omdat zij getrouwd was, maar anders misschien de Phèdre van Racine zou hebben gespeeld. Zij las mij dan ook op haar manier Racine voor, en zelfs Baudelaire, want zowel zij als haar man waren van gevoelen, zei ze, dat ik | |
[pagina 105]
| |
rijp was om in de Schoonheid te worden ingewijd. Ik hoor haar nog:
Lorsss-que, par un dé-cret des pouiss-saances suprêmes,
Le poohèète app-paa-raît en ce monde en-noui-yéee,
Sa mère épou-vantée et plèèène de blass-phèmes
Crisss-pe ses poings vers Di-eu qui la prend en pi-ti-ée...
De leraar van de Nieuwe Gids-konstrukties was daar een klein kind bij. Zij geloofde aan de autoriteit van het warhoofd Péladan als het Hollandse publiek aan die van de heer Coster. Toen bleek, dat ze niet zoveel tijd voor mij had als eigenlik nodig was, bezorgde ze mij een plaatsvervanger, een hele verfijnde geest, volgens haar: een vrij jonge man, met een muizengezicht, die zijn mooie edities voor mij verstopte uit vrees dat ik ze bederven zou. Hij was de zwager van Judith Cladel, die weer de dochter was van de schrijver Léon Cladel, en Judith Cladel had haar leven lang beweerd dat Lamartine een der grootste dichters van de wereld was, dus moest het zo zijn, en wij zaten voortdurend in Lamartine. Hij wenste ook niet te diskussiëren, zei hij, hij was daar om mij lès te geven. Ik heb mij snel van hem afgemaakt. Hij schreef bovendien zelf, hij had een drama in verzen geschreven dat eens was opgevoerd, door de leerlingen van zijn vrouw, ter gelegenheid van Kerstmis. Zijn vrouw was dus een zuster van Judith Cladel; zij was doof, maar gaf ook ‘des lecons de dic-ti-on’. Zij beklaagde er zich over dat een Hollands meisje in haar klas een zo afschuwelike uitspraak had. ‘Ik leer haar nu al een week lang, zei ze, déze regel lezen: Si | |
[pagina 106]
| |
ie vous le disais, Ninon, que je vous aime, en sedert een week zegt ze: Ninàn. Als zij over het tooneelwerk van haar man sprak, deed hij altijd vreselik afwerend en verlegen, en zij besloot altijd met: ‘Ah, si! et puis c'est très bien écrit, ça a de grandes qualités de francais!’ Na deze twee mensen kreeg ik als gids een mondain jongmeisje, wier belezenheid mij ontzaglik voorkwam. Van haar kreeg ik mijn eerste boekje van Cocteau, Le Coq et l'Arlequin, en verder, snel achtereen: A Retours, Contes Cruels, Axël, Mademoiselle de Maupin, Les Diatoliques en zelfs de verzen van Barbey d'Aurevilly, waarin zulke heerlike regels voorkomen als:
Si tu pleures jamais, que ce soit en silence,
Si l'on te voit pleurer, essuie au moins tes pleurs!
en waarin het afscheid een ranz-de-vaches pour l'âme wordt genoemd. Barbey is trouwens een auteur die men niet ongelezen moet laten. Hij heeft een heel eigen vertelwijze en bepaald een heel eigen geluid, hij is dikwels geestig, maar dikwels ook meer dan kluchtig als hij er het allerminst op verdacht is het te zijn; iets waar men niet gering over denken mag. In Febr. '22 was ik in Biarritz. Ik liep er een boekwinkeltje binnen en vond er een klant bezig zich op deze manier te luchten: ‘Al die vreemdelingen! Wàt lezen ze? Pierre Benoît, L'Atlantide! Geen enkel behoorlik Frans auteur kennen ze, maar Pierre Benoît! Trouwens, de Fransen zelf geven het voorbeeld. Wat lezen de Fransen? Zola! nog altijd dat varken van een Zola, dat schreef als een voet!Ga naar voetnoot*) Maar noem één | |
[pagina 107]
| |
werkelik goed schrijver; vooruit! wie? André Gide bijv., vraag eens aan een z.g. ontwikkelde Fransman of hij iets van André Gide gelezen heeft. André Gide? ze kijken je aan met open mond!’ Enz. Het was een vrij oude mijnheer met borstelige snorren; hij liep op en neer in het winkeltje en bijna tegen mij aan. De juffrouw achter de toonbank boog zich naar mij over. ‘Ik zou L'Atlantide willen hebben, zei ik, van Pierre Benoît.’ De mijnheer keek mij op zijn beurt aan, van beneden naar boven en vice-versa, en liep meteen de winkel uit. ‘En geeft u mij dan ook, zei ik tot de juffrouw, een boek van die mijnheer André Gide.’ Maar zij had niets in de winkel dan de plakette over Wilde. Een dag of tien later, in Nice, ging ik op zoek naar andere werken, ik vond La Porte Etroite en Isabelle. Het eerste vond ik prachtig, maar ongeveer als een Hollandse roman die sober en goed geschreven zou zijn, bij het twede was ik vnl. verwonderd over het feit dat de schrijver mij zo geboeid had met een belofte en dat de vrouw die ik voortdurend had verwacht, in het allerlaatste hoofdstuk eerst, éven, opkwam. Als men mij op dat ogenblik Les Nourritures Terrestres had gegeven, had ik het wschl. niet kunnen lezen. Ik heb Gide eerst gevonden in '24, door Pascal Pia. In Mei-Juni '22, in Parijs, eerste kontakt met de ‘moderne literatuur’. Ook vnl. door Pia, maar ik wantrouwde hem toen, evenzeer als de boeken die ik las. Apollinaire bekoorde mij, maar waarom geen leestekens? (Mallarmé was mij nog onbekend.) Bij verzen als deze van Cendrars: Et j'étais déja si mauvais poète - Que je ne pouvais jamais aller jusqu'au bout - | |
[pagina 108]
| |
dacht ik: ‘Daar heb je tenminste iemand die zijn zwakheden bekent; maar waarom gaat hij er dan mee voort? Hij hoèft het immers niet te doen? Het is allemaal onkunde.’ Ik had in die tijd de gewoonte te doen, wat ieder kritikusje, dat met een geringe belezenheid een ernstvol figuur wil slaan, zo gaarne doet: ieder nieuw dichtwerk dat niet direkt voor mij open lag, zoveel ik kon dood te slaan met wat ik kende van bijv. Shelley en Keats. Toch was ik bij de eerste lezing eigenlik reeds getroffen door een gedicht als Les Pâques à New-York; ik kon er niet van afblijven en las het telkens opnieuw. Mijn omgang met Pia zou mij bekeren; zodra ik begon te merken hoeveel hij wist, hoeveel hij gelezen had (hij was vier jaar jonger dan ik), en ook, met hoeveel intelligentie en hoe volkomen zonder ophef hij over de literatuur sprak. In '24, in Brussel en Antwerpen, de karakteristieke ijver van de bekeerling, de schaal naar de andere kant; ik heb toen zeker mode-auteurs als Cocteau, Aragon, Morand, zeer overschat. Het kriterium was toen bovendien: in welke mate modern. Marinetti had gezegd dat de literatuur in twee delen was gesplitst: al wat achter Homerus kwam, al wat achter ‘de woorden in vrijheid’ komen zou. Willink en ik zeiden tegen elkaar: ‘Hoe vèr is die man?’ dat wilde zeggen: ‘hoe modern’? Ik weet niet meer wie toen verklaarde dat men in Holland helemaal niet vèr was, dat men daar maar rustig de kat uit de boom bleef kijken, onder de jongeren, dat de vèrste van allen een zekere heer Marsman was, maar overigens, op zichzelf beschouwd, een sous-Cocteau. Het zal een betoog geweest zijn | |
[pagina 109]
| |
van Fernant Berckelaers, een Antwerpenaar die af en toe naar Parijs ging, zoals de direkteur van een mode-magazijn dat doet, om de nieuwste snufjes af te kijken, en die reminiscenties van Cendrars en iedereen op papier bracht onder de naam Seuphor (en or). Hij schreef ook wel eens: Berckelaers (en art) waarschijnlik omdat hij toch Nederlands genoeg kende om de werkelike uitgang van zijn naam te wantrouwen, ondanks de Vondeliaanse spelling die op de oudheid ervan wees. Onwetender modernist en groter windbuil heb ik nooit ontmoet. Het karakter van de man zat bovendien zo in elkaar, dat hij simpelweg het monopolie van de moderne poëzie voor Vlaanderen wenste en zo mogelik voor Groot-Nederland. Hij was verwoed jaloers op Paul van Ostaijen (ofschoon hij hem te vriend hield) omdat P.v.O. lang vóór hem moderne gedichten geschreven had, en omdat iedereen in Antwerpen wist wie P.v.O. was, terwijl alleen zijn goede vrienden wisten dat ‘de Naant’ ook zulke verzen schreef. Ik heb hem toch even au sérieux genomen; dat komt ervan als je geen Costeriaan bent... Willink heeft hem in '26 in Parijs ontmoet, hij had er een prullig boekje geschreven in Belgies Frans en sliep in het Leger des Heils; hij was overigens altijd een nieuwe revue aan het oprichten, en de toekomst van de literatuur, zei hij, was deze: Boeken zouden er niet meer geschreven worden, men leefde zo koortsig, dat daarvoor had men geen tijd; de schrijver zou voortaan zijn: een schrijver van reklames; dat was toch overal zicht-en-voelbaar? hij zelf voelde zich tot niets anders meer in staat! Tegen mij, in '24, zei hij: ‘Hoe kan je toch zoveel lézen? Ik hèb vroeger ge- | |
[pagina 110]
| |
lezen, o, van alles! ik heb zelfs bergen ouwerwetse poëzie geschreven, o.a. naar Ossian, verzen die best in de Nieuwe Gids hadden kunnen staan! (Ik had die poëzie wel eens willen inkijken.) Nu léés ik niet meer! ik kan soms geen boeken zièn! Een nieuwe revue doorkijken, ja, maar dat is het literaire léven, dat is àlles!’ In die zelfde tijd zei men in Holland: ‘O-o, al dat modernisme is al làng voorbij!...’ Mensen die geen kubisme van futurisme wisten te onderscheiden, zeiden dat na met een air en een intonatie of zij al die ‘ismen’ tegelijk op een achtermiddag hadden uitgebroed. Tegenover het portret van Seuphor-Berckelaers, stel ik deze anekdote betreffende een neefje van Willink. De jongeman komt op een dag bij W. en zegt: ‘Luister eens, Karel, je bent schilder, nietwaar? nou, en ik wou ook graag aan de kunst doen. Maar nou ben ik toch bang dat ik bij jou aan een verkeerd adres ben. Zèg mij eens eerlik: is dit alles wat je maakt ernstige kunst, of zijn het maar grapjes?’ W. bekijkt de neef zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, en zegt dan, bleek en koel als altijd: ‘Nu, beste kerel, ik wil het jou wel bekennen (bijna fluisterend): het zijn al-le-maal grapjes.’ De neef had kunnen springen van blijdschap. ‘Nou, zie je, dat dàcht ik toch ook al lang!’ Hij liep nog een beetje door het atelier, toen nam hij voor eeuwig afscheid. ‘Adieu, Karel, je begrijpt wel, hè, ik kom niet meer terug... Ik wil mij óók aan de kunst wijden, maar zie je, (met plotselinge fronsblik, zoiets als de heer Henri Bruning op zijn portret in Erts I) - maar, zie je, natuurlik èrnstig...’ | |
[pagina 111]
| |
Om terug te komen op mijn lezen, ondanks het verleidelik voorbeeld van Berckelaers dus, ging ik daarmee voort. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik, met mijn Indiese opvoeding, van alles moest inhalen; ik heb het nu nog. In '25 en '26 was ik in Brussel bevriend met een belezen boekhandelaar die een prachtige eigen biblioteek bezat; ik heb mij over de man ten slotte niet te beroemen gehad, maar ik dank hem enige heerlike ontdekkingen: Jean de Tinan, Léautaud. De meeste vondsten dank ik anders aan Pia. Barnabooth heb ik zelf ontdekt, in Florence, (Juni '23), een ander boek uit de hedendaagse Franse letteren, dat voor mij direkt uit de rij springt, Jean Barois, evenzo (Brussel, Juni '27). Hoe ben ik eigenlik aan Stendhal gekomen? Grotendeels door Pia. Ik begrijp niet hoe men nog altijd zegt: ‘Balzac èn Stendhal’; het is minstens even vreemd als ‘Goethe èn Schiller’. Stendhal is in sommige boeken bij ongeluk wat lang (ongeordend werk voor zichzelf, aantekeningen niet voor publikatie bestemd), terwijl ik het idee heb dat men in de beste werken van Balzac nog lust heeft een goede 50 blzn. over te slaan. Stendhal schrijft dikwels slecht, maar vertelt altijd uitstekend; de toon, de stem zijn altijd ‘on ne peut plus captivant’. Balzac schrijft minstens even slecht en vertelt zijn verhalen dikwels als een jongen die zijn les niet kent. Laat mij weer even plezier hebben om de mensen die bij je komen en met een peinzende blik zeggen: ‘Die detektive-verhalen, nee hoor! als je tóch zoiets lezen wilt, lees dan Balzac, l'Histoire des Treizes, het mooiste detektive-verhaal dat er bestaat.’ Ik heb het gelezen, met weerzin en ongeduld, maar van begin tot eind. Ik | |
[pagina 112]
| |
weet nu tenminste dat La Fille aux Yeux d'Or een hopeloos verward draakje is, dat met een detektive-verhaal nièts heeft uit te staan, en dat Ferragus een kinderachtig voorlopertje is van Fantômas. In Nov. '26 heb ik kennis gemaakt met André Malraux; van ongeveer April '27 dateert mijn vriendschap met hem. Hij is een van de weinige jonge Franse schrijvers die, mèt een filosofiese opleiding, mèt een grote ‘literair-intellektuele kultuur’, toch voortdurend op menselike waarden letten, die zich geven durven en vat op zich geven. Noch de salon-sensibiliteit van het genre Lacretelle, noch de verstopperijtjes achter de mooie filosofiese zinnetjes van zovele anderen (jeune N.R.F.), noch de dapperheids-cabotinage van de surrealisten. Voor één Malraux geef ik gaarne tien halfkapotte kannonnen weg. Zijn literaire bewonderingen zijn dikwels de mijne niet, en de mijne noch minder de zijne, en toch dank ik hem zeer veel, ook wat betreft de literatuur... Dit alles is misschien voor de lezers van deze cahiers zo bijster interessant niet. Maar als in dit hoofdstuk niet genoeg gesproken wordt over het gelezene, het doet weer een beetje meer de lezer kennen, wat immers op hetzelfde neer komt. |
|