Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend4Brussel, 23 Febr.Mijn boeken zijn in Gistoux. De degelike Hollandse griep, meer dan veertien dagen geleden in Amsterdam opgedaan, laat mij nog niet geheel los, ik blijf opgesloten en lees, maar op de bonnefooi. Van S. de volledige gedichten van Alfred Douglas gekregen. De homoseksuele verzen zijn er nog altijd uit gelaten; het verzamelde light verse (nonsense-rhymes en dergelijke) is er wel in opgenomen en wordt er door mij | |
[pagina 91]
| |
uitgescheurd. Ik ben volslagen ongevoelig voor dit soort van humor. J.C.B. verwijt mij dat ik De Schoolmeester niet waarderen kan. Daarentegen vind ik, evenals hij, Piet Paaltjens een der aardigste mensen in onze literatuur. Douglas' andere verzen lijken mij beurtelings uitnemend en verwerpelik. Het is misschien meer en meer mijn fout dat ik van dichters en schrijvers houd: integraal, om hun werk èn om hun persoon. Er staan in deze bundel enige prachtige verzen, naast ontzettend veel estetiek en schrijfkunst zonder meer. In een pedant voorbericht (dat ik er ook uit scheur) verkondigt Douglas zijn opvatting van poëzie: oprechtheid en techniek samengaand, geen l'art pour l'art, en ziedaar. Het schrijven van onregelmatige verzen is verkeerd, enz. Men kan een man van de wereld zijn, goede gedichten hebben geschreven, het nonsens-vers hebben beoefend en verdedigd, en schoolmeesterijtjes ten beste geven in de vorm van een voorbericht. De manier van de woorden rangschikken is (naast de ernst dan) alles; voorbeeld: als Wordsworth een idee heeft dat van ieder ander had kunnen zijn, verandert hij het door zijn alchemie in pure gold. Het zijn van die welsprekendheidjes die mij altijd doen lachen. In zuiver goud! - welke jongedame van de wereld, welke bankiersvrouw moet er door overtuigd worden en plotseling die verzen voor zich zien, glanzend als gespen en armbanden? Het lijkt mij overigens nog heel mooi: maar dan ook werkelik voor dichters met ideën die van ieder ander hadden kunnen zijn. Maar als wij nu eens gingen spreken over een ànder soort dichters? Baudelaire had meestal | |
[pagina 92]
| |
ideën van zichzelf; ik betwijfel het zeer dat zo'n dichter zulke ideën voor ‘zuiver goud’ ruilen zou. Ik weet eigenlik niets van Douglas af, en zeker niets van zijn leven na de dood van Wilde, maar als men deze verzenbundel doorkijkt, kan men er toch verschillende dingen van zeggen, het bijna net zo rekonstrueren als Kloos dat bij Doedes heeft gedaan. In 1901 betreurt Douglas nog altijd Wilde. In 1903 en '04 denkt hij af en toe met vertedering aan hem terug. Gedurende deze jaren heeft hij wschl. veel gereisd, maar zijn poëtiese produktie is vrijwel stopgezet. In 1905 begint hij dat te merken en spreekt zichzelf moed in: ‘Na lang wachten gaat er meestal iets heel moois komen.’ In 1907 vernieuwde klachten over het eigen zwijgen. Maar dan wordt hij verliefd op ‘Olive’, die zijn vrouw wordt; met de liefde komt de inspiratie terug en hij schrijft voor haar een kleine cyklus van zes (bizonder goede) sonnetten. Dan is het weer mis wat de produktie betreft. In 1910 schrijft hij een sonnet voor de derde editie van zijn oude dichtbundel. In 1911 wordt hij katoliek. Ik heb hier diep adem gehaald en mij voorbereid op een nieuwe inspiratie in de trant van die van onze jongkatolieken. Maar neen, hoe katolieker Douglas werd, hoe nijdassiger. Deze man die in zijn jeugd - in de tijd dat hij Apollo wilde en voor Kristus bedankte - zulke verbeterde lyriese verzen schreef, gaat nu te keer tegen iedereen: is kwaadaardig op de toveressen die hij heeft bemind, op de Engelsman in het algemeen, op de Engelse monniken zelfs, maar vooral op de valse vrienden en de overheidspersonen. Judges and prelates, chancellors and kings, all have I known and | |
[pagina 93]
| |
suffered and endured..., and saw their souls too rotten to be cured, and knew them all for liars, rogues and knaves. A la bonne heure! men kan tenminste niet zeggen dat hij vervelender is geworden na zijn bekering; als iedere bekeerling zo satyriek werd... Ik houd van zulke katolieken. Iedere keer als Douglas Judas oproept, denkt hij wschl. aan Oscar Wilde (wiens ‘verraad’: het ongepubliceerde deel van De Profundis, hem sedert 1912 bekend was); bij het beschouwen van een krucifix vraagt hij zich, met verrukkelike schijnheiligheid, af, wàt de gekruisigde het meest kan hebben gepijnigd: the rods? the thorns? the nails? the thirst? Thy Mother's anguish? om tot de konklusie te komen: The part that Judas played; want: this I have shared with Thee, so many times betried... De menselike komedie is, zelfs in dichtbundels zo keurig als deze, toch altijd op zichzelf een kostbaar element! Als ik zulke sonnetten serieus voor een literair tijdschrift zou moeten bespreken, zou ik het moeten hebben over hun kunstwaarde - die mij dikwels zeer groot lijkt - over Douglas' ontwikkeling als kunstenaar, enz. Terwijl ik voor mijzelf erkennen moet dat de mens Douglas, die ik zo hier en daar achter zijn verzen te pakken krijg, dat de ontwikkelingsgang van de mens Douglas: ex-vriend van Oscar Wilde, echtgenoot van ‘Olive’, katoliek bekeerling en daarbij schrijver van gedichten, mij veel meer boeit, en zelfs amuseert.
* * *
Ik heb de nieuwe bundel kritieken van Marsman niet gelezen, ondanks de titel, die veelbelovend is: De | |
[pagina 94]
| |
Lamp van Diogenes. Ik geloof n.l. niet, met Anthonie Donker, dat verzen een menschenleven essentieel weergeven - ik geloof dat menig mensenleven door de literatuur ontzaglik wordt geflatteerd, en dat, anders beschouwd, menig mensenleven interessanter zijden heeft dan men vindt in onverschillig welke verzen. Deze zin is wschl. niet volledig, vraagt weer toelichting, - mais je me comprends. Wat ik nu vrees, na die àndere bundel van Marsman, is dat hij maar doet of hij naar de mens zoekt, dat hij in werkelikheid noch veel te veel let op de mooikraaier, willens of onwillens, ambtshalve, of als dupeGa naar voetnoot*). Het menselik drama van een Baudelaire is aangrijpend en groot ondanks al de bedriegerijen die men daaromtrent in zijn poëzie aantreft. Er zijn twee manieren van zich verkeerd voordoen: te goed en te slecht, en Baudelaire is misschien de eerste dichter geweest (de eerste dichter vooral!) die de twede manier beoefend heeft. Zijn grootste gedicht is voor mij Le Voyage (ondanks al de ‘fautes de goût’, en de stoplappen zelfs, die ieder korrekt poëetje erin zou kunnen aanwijzen); ik zie | |
[pagina 95]
| |
dat verlangen naar de zeewind, naar de reis, naar wat men de vlucht uit zichzelf heeft genoemd, hervat in Bateau Ivre met een grotere visionaire kracht; in het symbolisme verlopen (geschoold maar van een grote gevoèlszuiverheid) in Le Voyage d'Urien. Als ik het in een nog moderner werk moest opsporen zou ik noemen Malraux' Royaume-Farfelu; daar zijn ook nog de Poésies de Barnabooth, Anabase van Léger (voor mij onleesbaar) en twee of drie gedichten uit Apollinaire's Alcools. | |
24 Febr.Gelezen Verloren Vaderland, van de heer J. Otten. Groot sukses, hoor ik, in de Nieuwe Rotterdammer. Ik voel tienmaal meer voor een boekje als dit dan voor een boekje als De Ravenzwarte, maar tenslotte vraag ik mij toch af: wat kan die kritikus zo hebben verrukt? De drie middelmatige artistieke beschouwinkjes voorin? het volkomen factice, met een beetje surrealisme gesimuleerde delirium van de rest? Ik begrijp niet dat iemand daar een ogenblik dupe van kan zijn. De heer Otten schrijft een behoorlik Nederlands, al leest men bijv. op pag. 5 dat mej. Marie Monnier met naald en zijde in (sic) een bijna eindeloos geduld heeft gewrocht, en dan nog wel: dieren direct verwant aan Edgar Allan Poe. Ik houd van Poe, dus ik kan zulke erge sterke ellipsen niet waarderen; evenmin trouwens als de volkomen gemeenplaats waarmee hij bijv. zijn twede stukje besluit: Charlie Chaplin, één der grootste dichters van den modernen tijd. | |
[pagina 96]
| |
Ik hoor dat Creixams met volle mond aan onze tafel verkondigen: - Charlot! mais c'est un poète, voyons! un type comme Shakespeare! - En mijn vader, sterk neurastenies reeds en voor beeldspraak noch humor vatbaar, voor zich uit mopperend: - Mais je n'ai jamais entendu dire que ce Charlot avait fait des poésies... - Waarop Creixams, volkomen uit het veld geslagen eerst, zich hervat: - Ah, si! Il parait qu'en anglais il a fait des poésies épatantes! - Zo'n samenspraakje is goud waard. (Creixams, zo over Charlot verrukt dat hij een film van Barnabooth wilde hebben, gespeeld door Charlot!) Ik houd evenmin van de koncierges-lyriek waarmee de heer Otten zijn derde stukje (over Asta Nielsen) besluit: Onder haar oogleden groeit dan een verlangen naar het Verloren Vaderland, dat ver van haar gelegen is, zoo ver, zoo ver..., maar het allerminst laat ik mij imponeren door het surrealisties procédé waarmee hij zijn dans-delirium kenbaar maakt. Al die namen uit gelezen boeken (Dinn'diki, Don Mateo, Montezuma, Osiris, de Roos van Jericho, Moll Flanders, en de schrijffout Claudius Syphilis - want ik hoop toch niet dat het een grapje moet zijn?), heel die ratjetoe en dat geroezemoes met zinnetjes als: Wodka, heisa, weisa, wa! het lijkt mij even goedkoop en gemakkelik als krachteloos. Als de heer Otten loskomt op deze manier: Geef mij wat wijn en gesp mijn roode laarzen dicht. Geef mij nog wat wijn: vandaag ben ik bezeten, vandaag ben ik heelemaal gek - dan is dit voor mij niet veel anders dan een flauwe naklank van de surrealistiese krachtpatserijtjes van de heer Louis Aragon. Nothing to be alarmed about en als de heer Otten werkelik talent heeft: | |
[pagina 97]
| |
het schijnt dat hij een dik boek over het fascisme heeft geschreven en ik wil après tout niet het tegendeel beweren, dan moet dat voor mij toch blijken uit iets anders dan dit waarlik onschuldige plaket je. Als het erop aankomt om in onze literatuur enige ruiten stuk te slaan, enige deuren en vensters open te smijten en het te laten tochten dat de slapers er onlekker van worden, dan heeft Slauerhoff in één gedicht van Eldorado meer bereikt dan de heer Otten met dit Verloren Vaderland van gelukkig maar 30 bladzijden. Nog iets. In het stukje over Charlie Chaplin spreekt de heer Otten over diens film A Woman of Paris, en geeft die aldus weer: De man, een zakke van hart, aarzelt ter wille van de opinie der ‘wereld’ de geliefde vrouw te huwen. In de wereldstad gaat zij te gronde. Ik heb dat helemaal niet zo gezien. De ‘zwakke van hart’ was een arm schildertje, de ‘geliefde vrouw’ een meisje dat in het eerste deel in haar dorp rondloopt met een mantelpakje van ± 150 frs. In het twede deel ziet men haar terug met een man van de wereld, met wie zij zich zeker niet heeft verveeld, en uitgedost in avondtoiletten van enige duizenden francs, met juwelen en pluimen. Na een romantiese ontmoeting met de schilder uit deel 1 schiet deze zich dood, en de film eindigt met een scène waarin men die vrouw in groot toilet bij die dode schilder ziet snikken. Het is tragies, zeker, maar om daaruit direkt op te maken dat die vrouw ‘te gronde’ is gegaan? dat lijkt mij vreselik weldenkend voor een zo verwoed danser als de heer Otten schijnt te zijn. Die vrouw heeft gehuild bij het lijk van de schilder (zo'n man die zich opeens | |
[pagina 98]
| |
doodschiet, is altijd aangrijpend...) maar bij het thuiskomen heeft zij de andere man, en vooral ook haar toiletten en juwelen en pluimen gevonden. Wat weet de heer Otten van haar verder leven af? waaruit blijkt hem dat Chaplin zelf het als een ‘te gronde gaan’ beschouwde? Die vrouw heeft waarschijnlik een even bête leven geleid als ze het gedaan zou hebben met die schilder als echtgenoot. Maar nu had ze op de koop toe: muziek, geld en toiletten... De pasklare konklusietjes van de heer Otten zijn misschien nog wat mij het meeste afstoot bij iemand die zo krachtig ‘modern’ wenst te zijn. | |
25 Febr.Gisteravond o.a. nog het volgende geschreven aan A.D.: ‘Ik ben nu weer zo'n beetje kwakkelend in orde: trouwens, ik ben in de winter geen mens, nooit geweest, of ik moest naar het Zuiden, wat men in Europa “het Zuiden” noemt. Voor het ogenblik zit ik nog opgesloten en schrijf - bijna uitsluitend aan mijn Cahiers, waarin ik af en toe snor van genoegen, maar oneindig meer hoge ruggen opzet. Ik ben bepaald geen vriend van de schrijverij van je vriend de heer Coster; dàt is voor mij nu precies het meest abjekte wat de Hollandse geest heeft opgeleverd. Het ergste van alles is misschien dat Coster voor mij eigenlik geen mens meer is, ik zie hem als een instelling, een monument voor etiese weekdieren die er zachtjes tegenaan | |
[pagina 99]
| |
gaan liggen en zwellen van trots over het uiterlik vertoon van hun eigen monument. En wat je van Marsman als kritikus schreef: hm, ja - maar die verdomde tempelgeheimenissen-toon zit er bij hem toch ook in. Een beetje meer natuurlikheid, een beetje meer rondheid in de literatuur, vooral in onze literatuur van mooischrijverij en hoog-intellektueel geparadeer (onze literatuur van gezichtentrekkers) - een beetje meer heldere, spontane taal, waar je houvast aan hebt, desnoods om het te verfoeien! Ik voel mij altijd zo diep teleurgesteld, als ik door al die fraaiïgheden van bast, schors, enz. heb heen gebeten, om dan, alinea voor alinea, als inhoud, van die verschrompelde nootjes te vinden, - die ik misschien ook nog wel had doorgeslikt als ze bloot op een schaaltje gelegen hadden, tenminste netjes schoon gemaakt, en zonder al dat vertoon, en vooral die groteske ernst, opgediend. Maar na al de moeite die ik mij ervoor gegeven heb, spuug ik ze uit en bedank voor een volgende keer. In één woord: ik heb mijn bekomst van al dergelijke etiese, of intellektuele, en zelfs poëtiese aanstellerij. Ik houd van een vent die zichzelf durft zijn, die vat op zich geeft, die zich niet achter het een of andere voetstukje verstopt onder voorwendsel dat hij er soms bovenop gaat staan; een vent die weet wat “de dood in het leven” betekent, maar die dat niet uitsluitend in een zure kamer bij Dostojevsky heeft “bestudeerd”. Ik heb bij Coster van het begin tot het einde het gevoel: onwaar, onwààr, onwaar. Een kamer-etikus, qui se bat les flancs. Het is een antipatie die ik tegen hem heb vanaf mijn eerste ontmoeting | |
[pagina 100]
| |
met hem, ik geloof vanaf mijn 18e of 19e jaar. Ik ben nu bijna 30, dus... En, zoals ik je zei, ik zie de mens Coster eigenlik niet meer, ik zie de Hollandse instelling, het Hollandse monument. Het is geslààgd.’
* * *
Ik geef dit fragment weer omdat het mij ook nogal geslaagd lijkt. Er zijn herhalingen in, tant pis! - de ‘ernst’ waarmee ik dit blijkbaar geschreven heb, de ‘oprechtheid’ van die passage, kan een bizondere belichting geven van veel wat in deze cahiers door ‘ironie’ vervormd lijkt (of is). Ik kan daar zelf niet meer over oordelen. Mijn brief, met de grootste spontaneïteit geschreven, leek mij vanavond uitstekend. De Aanstellerij, de Dikdoenerij, die zo dikwels Kunst heet. De Hollander die daar direkt tegen opkijkt, mits men hem op één punt gerust stelt: de serieusheid. Men mag dom zijn, geestloos, vervelend, men mag zich als Coster in de luren laten leggen door het humanitaire geschetter en geürm à la Dop Bles, Achilles Mussche, Van de Voorde en wie al niet meer, en dat voor ‘menselikheid’ aanzien, en er op los kallen, in de ruimte en ernààst, mits men er een gezicht bij trekt en de toon aanneemt van: ‘Nu gaat het komen, want nu ga ik spreken, en u weet, ik heb me voor die dingen uit de naad gewerkt en, wat men ook van mij zeggen kan, ik ben daverend serieus!’ Doktoren trekken van die gezichten om vertrouwen in te boezemen, de helft van hun genezingen hangt er van af en soms heel hun praktijk. In dit opzicht stamt de | |
[pagina 101]
| |
heer Coster in rechte lijn van Elihu, vriend van Job. Talent, genie zelfs komen in de twede plaats; applikatie, ijver en zweet voor alles, en serieus zijn, alsjeblieft, serieus. Ik geloof dat het de Belgiese dichter Albert Giraud is, die geschreven heeft: Jamais, quoiqu'il fasse, Apollon ne sue. In de Hollandse hoge letteren is het: Toujours, quoiqu'on fasse, il faut suer à flots. Alles is wèrk in het leven, moèt werk zijn, dus ook de serieuze schrijverij! Ik weet niet of Paul van Ostaijen ergens deze prachtige definitie heeft opgeschreven die hij mij eens gaf en die aan de vergetelheid ontrukt dient te worden: Het verschil in Holland tussen eersterangs- en twederangs-literatuur is nog altijd het verschil tussen de opstellen van een H.B.S.-leerling en van een H.B.S.-leraar. |
|