Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
tijdschrift publiceerde onder het pseudoniem van Maurice Boissard. De naam Boissard komt trouwens in zijn familie voor, heeft hij ons ergens meegedeeld, maar moest eigenlik geschreven worden met een t. Hoe de spelling ervan ook moge zijn, Paul Léautaud heeft die naam bekender gemaakt misschien nog dan de zijne; er zijn mensen die jaren lang losse nummers van de Mercure hebben gekocht, bijna uitsluitend om de teaterkroniek van Maurice Boissard. Nooit tevoren misschien had men een zo persoonlik geluid vernomen, een zo volslagen onverschilligheid ook waargenomen voor alle gevestigde reputaties, voor alle klieken en scholen, een zo grote liefde voor natuurlikheid, waarheid en menselikheid. Ik neem dit laatste woord niet in de betekenis die het in Holland meer en meer dreigt aan te kleven. De heer Coster heeft het zo dikwels gebruikt, dat het tegenwoordig bijna spontaan beelden opwekt van ‘vernederden en beledigden’, van wezens met verscheurde harten en vuile hemden, met kwik bevracht en de zonde der vaderen, van armoê die uit het zoldervenster jankt naar de maan, die zich op de manier van de heer Dop Bles tracht te verstrooien, of die met de muizen speelt ondanks het schrijnendste zelfbeklag, als de heer Achilles Mussche. De menselikheid van Léautaud is vrolik mopperend of ontnuchterd glimlachend, maar volkomen gezond. In één woord: de grootste tegenstelling ook met de menselikheid van de heer Van Oudshoorn. Wat zijn stijl betreft: de natuurlikste die men zich denken kan. Hij schrijft het klare, gesproken Frans van Diderot, wiens Neveu de Rameau een van zijn lievelingsboeken is. Zijn geestigheden ook zijn | |
[pagina 78]
| |
altijd volkomen ongezocht; hij schrijft neer wat in hem opflitst, wat dikwels niet erg vèr gaat, maar wat altijd geheel met zijn karakter overeenstemt. Het heeft niets van het spitsvondig paradoxale van de geest van een Oscar Wilde, van de laborieuze ironie van een Anatole France, het is oneindig eenvoudiger en vooral veel meer gratis. Men zou zich toch evenzeer vergissen als men Léautaud hield voor een boulevardier, als men hem zou verdenken van een gemakkelike journalistieke slagvaardigheid zonder meer. Er is stijl in Léautaud; heel een literaire vorming, die hem verbindt met de Franse achttiende eeuw; hij had een tijdgenoot kunnen zijn van Rivarol en Chamfort. Meer dan honderd bladzijden in zijn laatste bundel, Passe-Temps, worden trouwens ingenomen door een verzameling Mots, Propos et Anecdotes, die ons dadelik doen denken aan de Caractères et Anecdotes van Chamfort, maar die in kwaliteit geenszins daarvoor onderdoen. Misschien ook is het de grotere verscheidenheid die ons in een boek als Passe-Temps zo boeit. Het is altijd Léautaud, en in de gehele Franse literatuur van onze tijd zie ik één Léautaud; maar er zijn verschillende kanten. Daar is in hem ook nog de kant souvenirs en mémoires à la Stendhal; zijn z.g. roman, Le Petit Ami, sedert zo lang uitverkocht en nog steeds niet herdrukt, heeft ongetwijfeld zeer veel met de egotistiese geschriften van Stendhal te maken, doch waar deze laatste al te vaak onaf zijn, slecht geordend en, alles welbeschouwd, dikwels langdradig door herhalingen en te grote uitweidingen, vormt Le Petit Ami een geheel, dat ons van het begin tot het einde vasthoudt. | |
[pagina 79]
| |
Het boeit, overtuigt, bekoort, met de eenvoudigste middelen en de menselikste alweer: een ongedwongen, en onverbeterlike, verhaaltrant, een tot cynisme gaande oprechtheid, een altijd klaarwakker gezond verstand, maar het gezond verstand van de man van geest. Men schrijft één zo'n boek in een mensenleven; een beroemd romancier had er twaalf romans uit geklopt. Maar Léautaud heeft nog een ander boek herinneringen op zijn aktief, dat nog altijd in verschillende tijdschriftnummers verspreid ligt: In Memoriam, dat geheel dezelfde eigenschappen vertoont, en waarin hij enige stukken uit Le Petit Ami op groter schaal heeft hervat. Het vergelijken van zijn vier of vijfhoeken (toneelkritieken en alles meegerekend) heeft eigenlik geen zin; immers, overal vindt men evenzeer Léautaud, en Léautaud is, voor wie zijn lezers zijn, wat men voor alles zoekt en boven alles waardeert. Als kritikus beschouwd, is hij overigens volkomen onbetrouwbaar. Léautaud is het tegendeel van een ‘gids’, noch in de literatuur, noch als toneelkritikus. Hij protesteert voortdurend tegen de lyriek, tegen het patos, tegen de fioriture, tegen alles wat voor 99 procent van het mensdom (waarmee ik bedoel: het literaire dito) de Hoge Literatuur uitmaakt; en om zich het recht voor te behouden zijn mening te zeggen zonder frasen, schroomt hij niet voor bekrompen door te gaan. Ik geloof zelfs dat hij zich dikwels opzettelik in dit soort bekrompenheid terugtrekt, omdat hij niets zozeer vreest als een koncessie te doen, als ontrouw te zijn aan zichzelf. Het is een heel bizondere eigenschap onder schrijvende mensen; het lijkt ge- | |
[pagina 80]
| |
makkelik, maar men moet het geprobeerd hebben om te weten hoe moeilik het is. Er is in de eerste plaats voor nodig: die volkomen onverschilligheid voor wat deze of gene grote man ervan zou kunnen denken, die de grootste kracht is van Léautaud. Het is algemeen bekend dat hij in zijn woning buiten Parijs een hele kolonie heeft gesticht van opgeraapte katten en honden, en dat het gezelschap van deze dieren hem gemakkelik voor alle literaire vijandschappen schadeloos stelt. Men moet hem nemen zoals hij is. Hij is zich zijn eigen fouten en tekortkomingen volkomen bewust; hij is altijd de eerste geweest om te lachen wanneer men hem met geest te lijf ging en zijn eigenliefde heeft hem nooit belet in volle mate te genieten van een bon mot. Ik voor mij vind het heerlik in de literatuur zo iemand aan te treffen; het is als de revanche op een zekere onwaarheid, die al te dikwels geëist wordt door het ‘vak’. Een kritikus heeft het recht niet te zeggen wat hij wil; men vergelijke bijv. Gide en Léautaud. Ongetwijfeld is de eerste oneindig beter kritikus; hij is als zodanig veel spitsvondiger, veel penetranter; maar... Men voelt toch dikwels, dat bij zichzelf niet is, zichzelf niet geheel durft zijn, dat hij rekening houdt met de boeien en vuurtorens bij het bevaren van de zee der schone letteren, dat hij niet op een klip durft lopen, ook als hij daar zin in hebben zou. Vb.: Léautaud over Claudel is onbetaalbaar, maar als kritiek potsierlik; er zijn waarden in Claudel waaraan Léautaud eenvoudigweg niet wènst zijn aandacht te schenken, omdat Claudel hem integraal op de zenuwen werkt en ziedaar. Het eerste | |
[pagina 81]
| |
opstel van Passe-Temps begint aldus: Je n'aime pas beaucoup le petit récit, qui suit. Je lui trouve un petit air à la Flaubert, écrivain que j'abomine. In een van de laatste nummers van de N.R.F. heeft Gide juist met de grootste voorzichtigheid uitgedrukt dat hij Flaubert goedbeschouwd ook niet meer lezen kan. Maar de reputatie van Flaubert en zijn eigen reputatie van groot letterkundige zijn voor Gide twee faktoren die geen ogenblik kunnen worden weggedacht. Kritiek is altijd, en zelfs in hoogste instantie, het weergeven van een indruk, of van indrukken tot een mening gekristalliseerd. Maar de meerdere of mindere argumentatie telt, en het ernstig publiek verlangt van de kritikus dat hij ernstig, d.i. degelik, d.i. voorzichtig zij. Ik heb onder mijn goede kennissen een jong auteur, die allergenoegelikst lachen kan, die alleraardigste verzen schrijft zelfs, maar die au fond toch heel serieus en voorzichtig wordt als het tot kritieken schrijven komt. Hij overtuigt dan zichzelf en het publiek dat hij van de geschriften die hem amuseren wel degelik al de zwakheden ziet, en hij stelt zijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden en citeert zelfs de heer Coster, ver moedelik om te bewijzen dat hij hem lezen kan. Nu is het waar dat een Nederlandse Léautaud wellicht tot de onmogelikheden moet worden gerekend. Als in Holland een groot man afgebroken wordt, gebeurt het meestal in koor en geldt het dus meestal een groot man wiens grootheid voor meer dan de helft tot het verleden behoort. Het koor der Nederlandse jongeren heeft nu bijv. op alle manieren gezongen dat de romans van de heer Robbers vervelend | |
[pagina 82]
| |
zijn. Maar men stelle zich voor: iemand die sekretaris zou zijn van een periodiek als de Mercure de France, dus bijv. van De Gids, en die ongehinderd in dat blad zou verkondigen dat hij nooit iets heeft kunnen voelen voor het hoge estetisme van Dr. Boutens, die immers de grootste levende dichter is van Nederland, of dat niets hem zoveel weerzin inboezemt als de liefde voor de kudden en scharen die de verzen stuwt van Neêrland's grootste dichteres, of dat niets zozeer op zijn lachspieren werkt als de kontorsies van het proza van wijlen Ary Prins. Mij dunkt, de redaktie van De Gids zou, hoezeer vereend ook, bezwijken onder de lawine van protestbrieven, die door die sekretaris zou zijn losgemaakt. Hele partijen zouden misschien in beroering komen, en wat het ergste van alles zou zijn: op papier! Men zou dat alles voor het geven van een persoonlike mening niet kunnen trotseren... En toch, zelfs een zo persoonlike mening kan van waarde zijn, door de waarde van de persoon die de mening erop nahoudt: de mening van X. betekent nu eenmaal niet zoveel als de mening van Z. Als Stendhal in een brief, van Hugo sprekend, zegt: ‘Dit alles verveelt mij buitengemeen, en u?’ dan blijkt die mening achteraf van waarde omdat men nu weet wie Stendhal is. Als men over vijftig jaar in een geheim dagboek van, laat ons zeggen: Lodewijk van Deyssel, zou lezen, dat hij de verzamelde essays van de heer Coster voor een monument van specifiek-Nederlandse domheid aanziet, dan is dat natuurlik een heel wat ernstiger mening dan wanneer ik hetzelfde, zelfs met de grootste ernst, in deze causerie voor Den Gulden Winckel zeggen zou. De serieuze literaire kritiek is nu | |
[pagina 83]
| |
eenmaal zo, dat menig kritikus ervoor terughuivert te schrijven wat iedereen denkt, en zelfs zegt, maar wat nog niet door iedereen geschreven en gepubliceerd is. Léautaud is een van die - ik herhaal het: onbetrouwbare - kritici, die dat voortdurend durven en met de grootste zielerust. Hij geeft zijn persoonlike mening zonder een groot man te zijn, dat is alles. Het is ook misschien niet eens zo moedig, als men op de omstandigheden let: Léautaud immers is geen literator die ‘er komen moet’ (hij is bovendien 55 jaar op dit ogenblik, of ouder); hij heeft het zich ook nooit gevoeld. Schrijven, herhaalt hij telkens, is en was voor hem altijd een plezier. Hij vindt, dat hij voortdurend allerlei dingen te zeggen heeft, hij brengt ze op papier, het noteren van die dingen is voor hem de grootste voldoening en het ‘probleem van de stijl’ geeft hem geen grijze haren. Je dis quelquefois combien compte seul le styte simple, naturel, vrai, que les phraseurs à la mode cinq ans après seront illisibles, qu'il en a toujours été ainsi, que les écrits qui vivent et qui durent sont ceux qui ont été écrits en dehors de toute recherche. En na een citaat uit een vaderlandslievend artikel van Barrès, waarin deze den bevriende volken Jeanne d'Arc offreert als een vaandel boven de Rijn: Nous ferons bien rire de nous, dans l'avenir, pour avoir écrit de cette façon et avoir proclamé grands écrivains de pareils phraseurs. Men kan daar natuurlik van alles tegenin brengen, en als ik niet oppaste, zou ik kunnen doen als mijn goede kennis, die jonge auteur, en hier enige staaltjes geven uit het werk van Léautaud, die mij zwak, of goedkoop, of naief zouden lijken... Maar men houdt | |
[pagina 84]
| |
van een schrijver als Léautaud, of verfoeit hem, integraal, en ik voor mij, als ik een boek van hem in handen heb, geniet zolang de voorraad strekt, vergeet alle beroemdheden en alle meesterwerken, en weet niet wat te lezen als het uit is. Ik ben zo onvoorzichtig geweest na Passe-Temps een Nederlandse roman op te nemen die ik al lang had moeten lezen, een van die boeken, waarvan men zegt dat ‘er toch wel iets in zit’, al is het dan ook een Nederlandse roman. Ik heb hem na twee hoofdstukken weggelegd; zozeer had Léautaud dat werk voor mij bedorven, zo opgesmukt leek het mij en zo volkomen onleesbaar. Dat is het gevaar van de omgang met dergelijke figuren. De natuurlikheid is een gevaarlijke deugd in de literatuur, en hoeveel Kunst is er werkelik tegen bestand? |
|