Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Twede cahier | |
[pagina 69]
| |
1Brussel, 14 Febr. '29.Er zijn twee besprekingen van deze cahiers verschenen in de Nwe Rott. Crt., door R. Herreman; het twede werd mij gisteravond toegestuurd, met een geleidebriefje van de schrijver. Ik heb vrij uitgebreid op dat geleidebriefje geantwoord. Er behoeft geen misverstand te zijn tussen Herreman en mij ‘om wat wat kritiek’. In een andere bespreking (van Erts III) schreef H. over mijn Gebed bij de Harde Dood:... du Perron zit nooit op een wier; hij snijdt (poëzie of niet) uit alle hout; te groot gemak van schrijven verleidt hem en ons bekoort deze vaardigheid soms, maar zij bevredigt ons niet altijd. Het is de samenvatting en het refrein van al wat hij tot dusver over mij heeft gezegd. Ik vraag mij af of hij mij zou willen veroordelen tot het leggen van die ‘prachtig-gedraaide maar verdomd kleine keuteltjes’ waar Gr. de Nederlandse jongeren van beticht. In ieder geval, ik schrijf hem precies wat mij op het hart ligt: dat ik hem niet kan gelukwensen met het nogmaals formuleren van een zo karakteristiek-Nederlandse bedenking. Ik schrijf hem erbij dat het moment mij bovendien slecht gekozen leek, omdat de Harde Dood een van de weinige Nederlandse gedichten is die ik zelf had willen schrijven, wat mij door een gelukkig toeval, is gebeurd. Het is waarlik niet dat ik zou vragen direkt bewonderd te worden, noch aan Herreman noch aan mijzelf. Wij bewonderen al zoveel auteurs; in bijna | |
[pagina 70]
| |
iedere kroniek van de poëzie die H. voor D.G.W. schrijft, releveer ik de namen van tenminste deze vier kanonnen: Bontens, Leopold, Henriëtte Roland Holst en Karel van de Woestijne. Ik wil die dan ook voor de rest van mijn levensdagen bewonderen, évenzeer als H. het schijnt te doen, als ik maar altijd van de plicht word vrijgesteld ze te lezen. Ik wil de 18 karaats-estetiek van Boutens bewonderen, zijn onovertroffen vertalingen, uit het Grieks vooral, die in het Nederlands op zovele plaatsen zo volkomen Grieks zijn gebleven, zijn meesterlike, hoge verzen, die mij nooit iets doen noch hebben gedaan; ik wil Leopold bewonderen van wie iedereen mij de liefste dingen zegt en van wie, als ik hem zelf lees, minstens één strofe op de twee mij ontgaat, en Henriëtte Roland Holst die nu eenmaal de grootste dichteres van Nederland is en die zoveel ‘makkers’ schijnt te bezitten, tegenover wie zij zo nauwgezet telkens weer haar houding aangeeft en naar wie haar grote gevoelens zo voortdurend uitgaan. Het is mijn bekrompenheid die mij alleen voor vriendschap openstelt en die mij voor de bezoeking van zóveel ‘makkers’ en ‘kameraden’ met lijf en ziel afkerig maakt.Ga naar voetnoot*) Maar ik moet mij toch bekennen, ter wille van de eerlikheid | |
[pagina 71]
| |
of de zelfkennis of wat men wil, dat ik bij al deze grote dichters niet één sekonde die heilige afgunst ondergaan kan die mij soms te pakken neemt bij de herlezing van bijv. Barnabooth, van Le Petit Ami, van Stendhal? Op het bureau van Stols hangt een foto van de laatste, naar een olieverfportret in het huis dat hij bewoonde te Civita-Vecchia, en (om op mijn teorietje van vorm-en-inhoud terug te komen) iedere keer als ik bij Stols ben, maar vooral de keren dat ik er van die jong-intellektuelen aantref à la mode de Paris, of andere bezoekers die mij onverteerbaar lijken, bekijk ik een minuut of zo dat portret, en de uitdrukking ervan, die mengeling van geest en goedheid, van schranderheid en wat hij noemde bonhomie, geeft mij altijd weer een gevoel van warmte, van zelfvertrouwen en intimiteit. Ik schrijf dit op bijwijze van illustratie van wat mij oneindig nader aan het hart ligt dan bewondering in de literatuur: ontroering en verwantschap. (Musset zei het al: Etre admiré n'est rien, le tout est d'être aimé.) Voor Karel van de Woestijne voel ik soms meer dan bewondering, maar toch, de prachtigheid van àl die alliteraties maakt mij onwennig, ik voel mij in zijn poëzie als in een paleis met erg veel goud en kroonluchters en vazen; ik cirkuleer er niet gemakkelik en stoot mij ook overal tegen de koppeltekens. De kleine arrivist die deze regels zou lezen, denkt met slimheid: ‘Het is een boutade!’ en meteen gaat er in hem om: ‘Mijnheer du Perron twijfelt aan de grootheid van Karel van de Woestijne’. In werkelikheid is die grootheid alweer wat ik het minst van alles betwijfel. Ik geloof dat Herreman, als hij die vier dichters citeert, wéét waar hij het over | |
[pagina 72]
| |
heeft en dat hij zijn bewonderingen op de zékerste waarden heeft gesteld. Dit toegegeven, belet niets mijn bekrompenheid om de ontroering van verwantschap en begrijpen te ondergaan bij andere verzen: van Minne, Greshoff, Jan van Nijlen. En zelfs een ontroering bij veel minder verwantschap; behalve de Harde Dood zou ik bijv. hebben willen schrijven: De Ontkomen Zwerver van A. Roland Holst, het sonnet Terugkeer van Theun de Vries, de Ballade van de Dry-Gin-Drinkers van Den Doolaard, De Renegaat van Slauerhoff, en voor alles misschien dit kwatrijn van deze laatste:
Or, le dédain superbe de s'en aller
En souriant, le long du précipice,
Au charme paisible de la vallée
Vaut bien le bonheur et toutes les délices.
Het komt voor in de kleine plakette Fleurs de Marécage, die bij Stols in weinig exemplaren verschijnen gaat; ik heb het, sedert ik het ken, minstens vijftigmaal bij mijzelf opgezegd, zonder dat het iets van zijn waarde verloren heeft; ik heb zelden iets gelezen (van een Nederlands dichter altans) dat, voor mijn gevoel, groter was. ...Na deze uitweiding kom ik op de bespreking van mijn cahiers door Herreman terug. Hij vindt ze over het algemeen sympatiek, maar vol gemakkelike paradoxen, overhaastheden, naieveteiten en journalistiek. De journalistiek wordt misschien als wapen gehanteerd, maar mij in de vorm van kompliment toegediend. Overigens schijnt H. trots te zijn op zijn hoedanigheid van journalist. Het journalisme, zegt hij, waarin ip ondergedompeld lig, maar als een visch in het | |
[pagina 73]
| |
water - en ik geloof hem maar half en denk aan, hoogstens! een dapper zelfbedrog. In ieder geval zijn zelfs voor hem de onvolkomenheden van mijn schrijverij blijkbaar de volkomenheden van mijn journalistiek. Ik heb hem twee dingen geopenbaard: 1e dat de onvolkomenheden van mijn schrijverij meer bepaald die zijn van een konversatie; 2e dat men mij, zelfs in Indië, na vier maanden oefening, een hoogst volkomen journalistiek prul heeft bevonden. Heb ik de journalist in H. gekwetst? In cahierGa naar voetnoot*) stelt hij voor te lezen, inplaats van ‘Poe, wiens genialiteit des te verbluffender wordt, als men denkt aan zijn journalistieke loopbaan’, wiens genialiteit des te begrijpeliker wordt - en hij voegt erbij: Dat laat zich ook lezen! Het spijt mij voor hem, maar dan toch, dunkt mij, uitsluitend door één mensensoort: de verzamelde journalisten? Ik ga zijn verdere bezwaren na. Er zijn ongetwijfeld vele tekortkomingen in mijn cahiers, maar de door hem geciteerde zinnen wil ik toch graag, ware 't slechts tot mijn eigen voordeel, aan een tegenonderzoek onderwerpen. - Als Pedantikus bij mij voor de boekenkast staat, begrijpt H. niet waarom ik hem erbij gehaald heb als repoussoir. Het repoussoir-zijn van Pedantikus is mij echter niet duidelik, immers hij is voor mij Pedantikus, maar voor een ander wellicht de wijsheid zelve. Bovendien speelt hij een zwijgende rol; hij stelt mij alleen maar in staat mij op een bepaalde manier te uiten. Hij is ten slotte niets dan een figuur (in de betekenis van een metafoor!) | |
[pagina 74]
| |
Heb ik niet duidelik genoeg geschreven dat ik geen voorlichter ben en dat ik het niet zou willen zijn? A.R.H. zei mij van deze cahiers: ‘Ik akcepteer ze ook uitsluitend als zodanig: als de indrukken van een bepaalde lezer.’ Ik meen dit zelfs in de titel te hebben aangegeven. H. schrijft: Bij een literator gaat het erom eerlijk te zijn tegenover zijn publiek. Boissard, de Fransche criticus, is een meester in dat vak. En ik moet even lachen. ‘Boissard, de Franse kritikus’ (voor de lezers van de Nwe Rott. Crt. zegt dat evenveel als: ‘Sapoelangit, de Ambonese duivelbezweerder’) zou twee grimassen hebben gemaakt als hij die zin had kunnen lezen, één bij meester en één bij vak. Bovendien is het alles behalve waar. Boissard is Léautaud, d.w.z. een van de amusantste, een van de sympatiekste zonderlingen die ooit de pen hebben gevoerd, en ik houd van hem misschien zesmaal zoveel als Herreman. Maar als H. zich verbeeldt dat men hem ook maar even als ‘literaire gids’ zou kunnen beschouwen, bedriegt hij zichzelf en de lezers van de Nwe Rott. Crt. ‘De oudheid, zegt Boissard, begint voor mij met de grote (en lees dan nog: Franse) zeventiende eeuw; al wat men daarvóór heeft kunnen denken of doen, kan mij niets niemendal schelen’. En hij kent welgeteld vier auteurs: Molière, Diderot, Chamfort, Stendhal. Hij protesteert voortdurend tegen de Literatuur, uit naam van de Mens: het is een genot daarvan getuige te zijn, maar het ligt precies buiten het ‘vak’, hem door H. toebedeeld. Of, om een voorbeeld te geven: Boissard over Claudel, is in veel groter mate onbetrouwbaar als ‘literaire gids’ dan ik, hierboven, over Herreman's kanonnen. | |
[pagina 75]
| |
In zijn bespreking van cahier 3 komt H. op mijn journalistieke gaven terug; goede reportage, zegt hij, is mijn aantekening over de lezing van GideGa naar voetnoot*), reportage, licht hij toe, daar zulks alleen de wat te sommair neergepende en niet gemotiveerde zinnen kan rechtvaardigen als deze: ‘Zijn lezing zelf was middelmatig: mogelik ook aan de Belgiese mentaliteit aangepast’; of gulke naïve uitlatingen: ‘Ik voor mij vind het bijna jammer dat de belangstelling van Gide voor Afrika zich juist in deze tijd heeft gemanifesteerd’, dit omdat de negerkunst op dit oogenblik tot een snobisme is geworden. Ik bekijk die zinnen en vind dat ik ze gemakkelik anders kan rechtvaardigen. Zin 1 is misschien wat ellipties, maar volgens mij niet onlogies; er had alleen tussen kunnen staan (maar ik veronderstelde het als bekend en men zou het voor minder doen) dat iedere Fransman die in Brussel komt lezen, zich minstens een dozijn keren afvraagt: ‘Qu'est-ce qu'on peut bien raconter à ces Belges-là?’ Het zou zelfs naief zijn van H. als hij dit niet wist. Ik heb hem één staaltje gegeven: een Frans akteur, de heer Aragon, geloof ik (Jean, niet Louis, mogelik ook met twee r's), speelt in Brussel Cyrano op een bepaalde manier voor Belgiese oren, d.w.z. au ralenti, vooral bij de lange tiraden. En hij heeft het gedaan tot zijn grootste sukses. - Ik laat dus in het midden of die mensen gelijk hebben of ongelijk, ik geloof alleen dat het niet ‘ongemotiveerd’ mag heten wanneer ik rekening hield met die opvattingen, bij een Franse lezing te Brussel, zij het dan ook van Gide. | |
[pagina 76]
| |
Tussen haakjes: het schijnt dat Gide, als hij niet in het publiek spreekt, van die film zegt (waarin hij zo helemaal niet voorkomt): ‘On n'y voit que moi.’ En, zei degeen die mij dit vertelde, hij heeft gelijk. In Parijs heeft men zorgvuldig nagegaan, en dus vastgesteld, dat de mannelike negers in die film geen enkel moment van achter zijn opgenomen. Die uitgeslapenheid waarmee daar op zoiets wordt gelet, is wat ‘Beyle, Milanese’, zo verwerpelik vond in de Franse geest, en hoezeer terecht. Wat zin 2 betreft, ik lees hem over, met de kommentaar van H., en ben zo naief het naieve daarvan nog steeds niet in te zien. Het is een persoonlike mening, waar H. het best niet mee eens kan zijn, maar wat ter wereld heeft het te maken met reportage? ... Er is volgens mij, net zoveel journalistiek in deze cahiers als men zou kunnen opdiepen uit de brieven van X of het kasboek van Y. De journalist is iemand die denkt en voelt voor het publiek, mèt het publiek, als het publiek, etc. Iets wat aan deze eisen niet voldoet, zou daarom alleen al geen journalistiek kunnen zijn. |
|