Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend7Brussel, eind November.Niet veel geluk gehad met mijn pogingen iets te vinden buiten de Franse literatuur. Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan blijft mijn grootste vondst van de laatste tijd. Daarna komt misschien het kleine boekje met het grote sukses: Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Zo'n boekje wordt vanzelf overschat, omdat het geschreven schijnt voor het haardvuur, hoe groot ook de smaak is die het beheerst en hoe oprecht en warm de menselikheid. Men zou het willen aanhouden om het over te lezen op zekere leeftijd, als men werkelik alleen nog maar te berusten heeft; men zou déze berusting er uit willen leren, maar als het voornaamste deel van het eigen leven voorbij is. Bovendien zou het dan een dertigmaal zo groot moeten zijn. In Gistoux deed het mij sterk beseffen dat de bloemen en de blaren, het water, de druiven, de konijnen, de hond en nog zowat mij wezenlik bitter weinig kunnen schelen, dat er andere | |
[pagina 60]
| |
waarden in dit korte leven zijn en dat al deze dingen alleen voortreffelik dienst doen voor wie dààr niet aan tippen kan, voor wie zijn gedwongen rust, of berusting, hiermee vullen moet. Bij het gesprek over Tolstoï en Dostojevsky in het boekje, voelt men ditzelfde: dat er eigenlik maar twee soorten literatuur zijn, het soort dat tot rust brengt (of de bereikte rust onderhoudt) en het soort dat onrustig maakt (of de onrust wakker houdt). Ik voel mij, en ik zou willen zeggen: goddank! nog altijd sterk aangetrokken tot het twede soort; d.w.z. het twede soort is mij, over het algemeen, gelukkig nog altijd veel meer een behoefte. Malraux zei mij van Omar Khayyam: ‘Vergis je niet, geloof niet dat hij zozeer berustte. Khayyam was een opstandige die geen man van de daad kon zijn, anders had hij waarschijnlik hetzelfde gedaan als de chef van de Hasjisjijnen. Hij was geen epikurist; hij vond voortdurend dat de wereld verkeerd in elkaar was gezet.’ Dezelfde passieve kant in mij is gestreeld geworden door Niels Lyhne; ik heb zelfs een ogenblik gemeend dat het een groot boek was. Ik geloof er niets meer van; na nauweliks twee maanden is er mij niets van overgebleven dan een zwakke, liefelike atmosfeer: feuille-morte en gris-perle. Sympatiek, ja, maar zwak; een talent voor fijne, maar wat zoete gedichten. Er is iets merkwaardigs in de opzet van deze roman: het telkens beginnen van een nieuw hoofdstuk op groter schaal en het uitlopen ervan in een afgerond stukje biografie. Zonder Jacobsen zou Rilke, zei hij, zijn Malte Laurids Brigge niet geschreven hebben, en ik | |
[pagina 61]
| |
voor mij zou het niet hebben betreurd. Niels Lyhne lijkt mij dan tienmaal verkiesliker, het is altans niet klef; het heeft niets van de oudejuffrouwen-hysterie van Brigge; het is vrij literair maar het blijft sober, het is niet verliteratuurd. ‘Maar Rilke was oprecht, tè oprecht om... etc.’ Mogelik; hij was dan overstelpt door de literatuur. Er duiken voortdurend brokstukken op, in Brigge, die naar het gedicht-in-proza zwemen, die volkomen vals zijn, menselik gesproken; gewild, gezocht en opgekalefaterd. Er zijn hele intelligente mensen die zwijmelen in deze atmosfeer. Zij hebben groot gelijk; ik kan alleen voor mijzelf vaststellen dat ik hen niet benijd, en zelfs niet mijzelf beklagen kan omdat ik alleen een soort wrevelige malaise ondervind bij lektuur van dit soort. Ander boek: het grote sukses in Engeland en Amerika (in Holland ook natuurlik), The Bridge of San Luis Rey door Thornton Wilder. Uitstekend geschreven, eerste-rangs-smaak, vooral voor een Amerikaan. De heer Wilder is de boezemvriend van Gene Tunney (die zo verwoed en zo literair leest), hij is of was zijn mentor door Italië, hij is volkomen op de hoogte van moderne Europese literatuur, enz. Dit verklaart veel: The Bridge is volgens Europese konceptie volkomen geslaagd, zuiver gevoeld, gedacht, uitgedrukt, sober en kompleet. In zijn techniek doet de heer Wilder denken aan Mérimée. Ik heb zijn boek met genoegen gelezen; ik doe het weg zonder gewetensbezwaar. Het wordt een cadeautje voor A.R.H. die er rustig van zei: ‘...Maar Wilder is veel beter dan Gide.’ Met al zijn kwaliteiten, is het werk van de heer Wilder naast Gide superieur scholierswerk. Het verdient een sukses in Hollandse vertaling. | |
[pagina 62]
| |
De direkteur van een grote Hollandse uitgeverszaak, importeur van Franse boeken in Holland, specialiteit voor vertalingen, heeft aan Gr. gezegd: ‘Ik laat geen enkel boek meer uit het Frans vertalen, niet omdat ik er zelf niet van houd, het tegendeel is waar, maar ik verkoop tegen 5 of 6 vertalingen uit het Frans, 50 à 60 uit het Duits, en 250 à 300 uit het Engels.’ Het is tekenend. Wat de Hollander wil die zelf ‘de talen’ niet leest, is Vlammende Jeugd, Als de Winter komt, Sorrell en Zoon, en pakken detektive-verhalen, die zo boeiend zijn, maar in de oorspronkelike taal zo héél erg ingewikkeld. Men verklaart zich uit de liefde voor deze vertalingen, het hopeloos lage peil van de oorspronkelike Hollandse roman. De dialoog in de Hollandse roman is bijna zonder uitzondering een dialoog van vulgus, van winkeliers, of van hulponderwijzers. (Delaatsten hebben de filosofen gelezen en zijn veel naar lezingen en tentoonstellingen geweest.) De Hollander kan zichzelf ook uitstekend herkennen in de oorspronkelike romans uit het verleden. Ik heb nog getracht Vosmaer te herlezen: Amazone, dat een verfijnd boek was, het summum van Nederlandse kultuur en durf uit die tijd. Het doet denken aan een handleiding voor Italiaanse musea, bedorven door een volkomen idiote intrige. Het is van een zéér pijnlike lektuur, als men nog illuzies heeft en aan de toekomst denkt... (Iemand als de heer Robbers heeft trouwens zijn eigen romans niet eens overleefd.) Er zijn mooie Franse woorden te mediteren voor Nederlandse scribenten, bijv. het onvergelijkelike woord gâtisme. Het is niet helemaal kaduuk, bedor- | |
[pagina 63]
| |
ven; het is: bedervende, bezig te bederven. Er zijn gevallen van akuut gâtisme, zelfs bij heel jonge mensen; getuige het boekje De Ravenzwarte van de heer Van Duinkerken. Het zijn de zorgvuldig opgetekende kletspraatjes van een bizonder frisse en onbedorven, maar kristelike jongen, die voor oorwormen voelt en niets voor ‘de boeken’. De grote vriend van die jongen, in wie men misschien de heer Van D. moet herkennen, wil soms wèl zijn boekenwijsheid luchten, maar het jongetje zegt dan: ‘Ach jij! het is helemaal zo niet, want de lieve heer Jezus heeft gezegd...’ Enz. - dit biedt een jong Nederlands auteur vol vertrouwen het publiek aan, en het grappigste is dat hij in dat vertrouwen niet zal worden beschaamd. Men zegt in Holland van zo'n boekje: ‘Hoe jong en fris!’ inplaats van: ‘Hoe zonderling gâteus!’ en men vormt zich zoete illuzies over de toekomstige betekenis van de heer Van Duinkerken. In werkelikheid heeft die heer, ook zonder De Ravenzwarte te schrijven, een duidelike aanwijzing gegeven van zijn (zelfs toekomstige) vermogens toen hij in zijn eerste bundel, Onder God's Ogen, een uitstekende vertaling gaf van een gedicht van Chesterton, want die uitstekende vertaling heeft het hele verdere bundeltje van de heer Van Duinkerken verpletterd. Als laatste ongelukje: Christiaan Wahnschaffe; maar deze lektuur is mij van nut geweest. Dit boek belichaamt op ideale wijze de mislukte grote roman. De heer Wassermann heeft het publiek willen laten zien wat in een grote roman gebeuren kan, die zich in grote steden afspeelt; hij heeft een museum bijeengebracht van oppervlakkige drakerigheid en onzin. Als Speng- | |
[pagina 64]
| |
ler spreekt van ‘de kunst gedood door de grote stad’ en A.R.H. van ‘de kunstenaar beduimeld door idem’, dan slaat dit op Wassermanns en Wahnschaffe's. Van L. vertelde mij een vermakelike anekdote die Wassermann zelf moet hebben opgetekend; op zijn reis door Amerika moet een Amerikaanse dame hem hebben gevraagd: ‘Waarom is u zo dom geweest er niet honderd short stories van te maken? die worden toch veel beter betaald.’ Het wàre komiese van het geval is dat Wassermann zich verbeeldt die dame op een domheid te hebben betrapt. Helaas, dames, leken, hebben soms van die vondsten. De minst literaire vrouw die ik ken, mijn moeder, zei mij eens, bij het doorkijken van een stuk Nederlands lyries proza: ‘Ik begrijp er niets van; het is, geloof ik, een soort Christian Science.’ Zo, langs haar neus weg, heeft zij daarmee uitgedrukt wat ikzelf bij onze hogere letteren zo dikwels voel. Het is een bepaalde nuance van cant. J.C.B. schreef mij, niet zo lang geleden: ‘Wij moesten ons bij elkaar aansluiten: de Nederlanders die tegen de Nederlandse... erigheidGa naar voetnoot*) zijn. Er zijn er toch genoeg...’ Het valt zeer te betwijfelen. Als men hem die bizondere eigenschap ontneemt, blijft er zo weinig over van de doorsneê ‘ontwikkelde’ Nederlander. Er zijn mensen die hun baard niet durven scheren omdat zij er hun gezicht bij zouden verliezen. Ik keer terug tot mijn kleine lijst van ongelukken... Neen. Vermoeid, ontnuchterd en ontmoedigd, heb ik mij niet gewaagd aan het dikke boek van Dreiser, | |
[pagina 65]
| |
door Werumeus Buning vertaald, dat men mij geven wilde omdat het ‘minstens zo goed moest zijn als Dostojevsky’. Ik heb trouwens een schrik gekregen van vergelijkingen met Dostojevsky, en een Amerikaanse Dostojevsky zou even monsterlik zijn als een Eskimo-Voltaire. Ik neem liever rustig aan dat er niets van waar is, zonder mij voorlopig van de wezenlike kwaliteiten van de heer Dreiser te overtuigen, noch er iets anders van te zeggen. Ik voel trouwens meer en meer dat ik aan de literatuur van Angel-Saksies karakter weinig te vragen heb. Of Shakespeare, of Conan Doyle, daartussen zo goed als niets. Vandaag, 26 Oktober, keer ik met innig welbehagen terug tot Stendhal, als een oud heertje dat enkel nog voor zijn plezier tot herlezen komt. |
|