Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend31 September.De gedichten van Valéry, na een laatste gevecht, opgegeven. Men moet soms de moed hebben zichzelf trouw te blijven. ‘Ik begrijp er niets van’ is misschien onvoldoende, maar: ‘ik voel er ook niets bij’, mag dan de doorslag geven. Bij Mallarmé voel ik, Mallarmé spreekt mij aan, ook waar ik hem nauweliks versta; hier moeten twee verzen op de vijftig mij schadeloos stellen voor het niets dan vermoeiende van de rest. Als de heer Valéry geen dichter is, of een ‘bedorven dichter’, zoals Gr. het eens formuleerde, hij heeft ontelbare malen bewezen een buitengewone intelligentie te bezitten en M. Teste is wellicht een aanwinst voor de wijsbegeerte, maar bij zijn poëzie komt telkens in mij op dit epigram van Maynard:
Si ton esprit veut cacher,
Les belles choses qu'il pense,
Dy-moi qui peut t'empescher
De te servir du silence?
M. Teste aanhouden, tot een nieuwe lezing. Er is nog iets in het geheel, in de toon misschien, de volgehouden cerebrale schrijfwijze, dat mij boeit en overtuigt. Hier leeft Valéry trouwens volgens zijn temperament; hier heeft hij niet getracht twee tegenstrijdige dingen te doen samensmelten. En toch geloof | |
[pagina 31]
| |
ik meer en meer dat het portret van een geestesgesteldheid, hoe zuiver, hoe volmaakt ook, spoedig alle bekoring verliest voor de lezer wiens geest geen enkele gelijkenis vertoont met het geschreven portret. Ik geloof dat mijn geest even weinig gelijkenis vertoont met de geest van Valéry als met die van Van Oudshoom, - waarom verwerp ik zonder moeite de een en houd de ander aan? Het verschil ligt niet alleen in de manier van portretteren of in het uiterlik, van het sujet; het is een merkwaardigheid bij dit soort zelfportretten, dat uiterlik en manier altijd samengaan. De burgerlikheid van Van Oudshoom geeft zichzelve weer met een paar mooierige Nieuwe-Gids-ornamenten tegen een poepbruin fond van oude familie-portretten, die bovendien voor dramatiese atmosfeer moet doorgaan, volgens het idee ‘drama = donker’; de akute intelligentie van Valéry zoekt lijnen die iedere komplikatie oplossen als een grafiese voorstelling en die, waar zij kunst worden, doen denken aan de preciesheid van sommige lijn-portretten van Ingres of Picasso. Waarom houdt men ten slotte een boek aan? Als representatief meesterwerk van het een of ander genre, of voor enkele alinea's, enkele pagina's, waar men zich niet van ontdoen kan? - Ik moet het ook nog eens proberen met de drie delen van Barrès' Culte du Moi (waarvan vooral het laatste deel mij altijd zo ontzaglik heeft verveeld) en, aan de andere kant, zien te analyseren de onvergelijkelike charme van Barnabooth, dat wat dit boek uniek maakt in de hele Franse literatuur, dat wat zovele lezers dwingt zich met de hoofdpersoon te vereenzelvigen, wat maakt dat men | |
[pagina 32]
| |
alle andere personages kent en Barnabooth is. Misschien is het, in hoofdzaak, het gevoelige getuige zijn van B., het deelnemen aan de handeling, het in zich opnemen van de handeling, zonder zelf te veel held van het verhaal te zijn; het precies tegen elkaar afgewogene ook van aktie en ‘feuilles de température’. De vrees van de surrealisten om in het ‘verhaal’ te vervallen, is pijnlik kinderachtig; zoals Malraux zei: men schrijft nooit een verhaal. De handeling die het verhaal met zich meebrengt, is een faktor van leven, meer niet. Ik heb A Rebours lange tijd behouden: nadat de subtiliteitjes van het likeuren-orgel, van de met edelstenen geïnkrusteerde schildpad, van het geïmiteerde zeebad en dergelijke, volkomen uitgewerkt waren - om het bezoek van des Esseintes bij de dentiest, en de mislukte reis die uitloopt in een bodega. En het ware naïef te veronderstellen dat die twee passages bij mij nawerkten omdat zij meer overeenkomst vertoonden met een ‘verhaal’. Aan de andere kant, de mensen die zich zouden beklagen dat een boek als Barnabooth geen zuivere roman is, niet verhalend genoeg, en te bespiegelend, voor een roman. Telkens weer die scheidingslijnen, die vervagen zodra men ze scherp bekijkt. Barnabooth is meer een ‘roman’ dan Max Havelaar, minder dan Adolphe of Werther. Ik zou ‘roman’ willen noemen alles wat ook maar enigszins vermomd is, wat niet geavoueerd tot de mémoires behoort. En dan nog: de mémoires van Casanova - en van hoevele anderen - zijn op menige plaats dan weer volkomen ‘roman’. En in hoeverre heeft Gide zich in L'Immoraliste bijv. beter vermomd dan in Si le grain ne meurt? | |
[pagina 33]
| |
Men zou alles terug moeten brengen tot enige onnozele principes van techniese aard. | |
2 September.Waarom houdt men een boek aan? ... Toen ik zes of zeven was, beproefde ik tevergeefs Robinson Crusoe te lezen in een volledige vertaling; de tekst leek mij onbarmhartig droog, maar het boek zat vol platen, en een van die platen had een onverklaarbaar bekoorlik onderschrift: ... Zinnende op middelen om mijn vijanden te verdelgen. De plaat zelf was lang niet de mooiste: men zag er Robinson zitten met het geweer tussen de knieën en een hand om zijn baard: maar ik sloeg die bladzijde op met altijd een zekere beklemming. Ik heb Robinson later overgelezen en was toen vooral getroffen door de periode van ziekte: als hij, nog geheel alleen op het eiland, in zijn hangmat moet blijven liggen en zijn journaal niet kan bijhouden, en door enkele passages uit het twede deel met de latere reizen; maar nu nog, als ik aan het boek denk, zie ik vóór alles die plaat met die zinsnede er onder. In diezelfde tijd (zeven jaar) was mijn lievelingsboek Jack Rustig (zo heet Mr. Midshipman Easy van kapitein Marryat, in de bewerking voor de Nederlandse jeugd), daarin kwam de eerste passage voor die mij 's nachts belette te slapen: muiters die naar een schip zwommen en door haaien werden opgegeten; zij verdwenen, en het water, stond er, werd rood gekleurd door hun bloed. Op het plaatje dat daarbij stond, zag | |
[pagina 34]
| |
men de muiters nog aan wal, en het schip op de achtergrond, rustig op zee, maar toen ik dat plaatje kleurde, maakte ik de hele zeespiegel bloedrood. Ik heb lange tijd een ander afschuwelik verhaal bewaard, uit de krant geknipt, waarin een Hollands soldaat in Atjeh werd doodgeschoten; daarin spookte een zin rond die ik verkeerd begreep en die lange tijd tot mijn fantazie gesproken heeft; er stond: ‘Alle duivels!’ (spuwend): dat zei dus de soldaat - maar ik tekende in mooie gekleurde letters de woorden zoals zij door mij waren opgenomen en ik prikte ze aan de wand bijwijze van spreuk: alle duivels spuwen. Ik was toen acht of negen; het was aan de Zandbaai, zuidkust van de Preanger. Mijn lektuur bestond uit de romans van Walter Scott en van Justus van Maurik, die ik van mijn vader kreeg of zelf uit zijn boekenkist nam, wanneer hij 's middags naar de fabriek was. Hij heeft mij altijd erg vrij gelaten in mijn lektuur, tot ergernis soms van zijn eigen kennissen; hij vond het niet eens zo héél erg toen ik op mijn dertiende jaar De Decamerone las, ofschoon hij mij, voor de vorm, het boek eerst afnam. Maar toen, in de Zandbaai, was ik nog zoveel jonger; daar ik voortdurend om boeken zeurde, gaf hij mij Van Maurik en Walter Scott (op de volledige werken van de laatste had hij ingetekend om twee reprodukties naar Maris en Mauve, meen ik, die er als premie bij werden geleverd), maar bij beiden oefende hij een zekere kontrole uit: van de eerste mocht ik bijv. niet lezen: Amsterdam bij Dag en Nacht; onder de 15 boeken van de twede waren er 3, die ik ook ‘eerst later’ lezen mocht, n.l. Het Hart van Mid-Lothian, Het Kasteel | |
[pagina 35]
| |
Kenilworth en Het Schoone Meisje van Perth. Vreemd, die bedenkingen; want terwijl hij in de fabriek was, las ik deze delen ook en ik heb nooit begrepen wat daar eigenlik zo erg in was. De bedilzucht van de ‘grote mensen’ zal hem daar parten hebben gespeeld. Ik heb mij ook later dikwels over de naïefheid van de grote mensen verwonderd; zo bijv. toen mij eens een soort examen werd afgenomen door kennissen die het weer verkeerd vonden dat mijn vader mij De Schaapherder van Oltmans gaf, toen ik, voor hun gevoel, daar bij lange na de leeftijd niet voor had. Die mensen wilden mij op delikate wijze uithoren over wàt Perrol met de Rode Hand wel scheen te willen uitvoeren in de slaapkamer van Maria. Het was natuurlik moeilik hen, op even delikate wijze, te doen begrijpen, dat mij dat al zeer weinig mysterieus voorkwam... Tussen Van Maurik en Walter Scott door, las ik de kinderboeken die speciaal voor mij werden besteld; ik moet zeggen, met bijna even groot plezier. Maar de boekenkist van mijn vader was altijd bij de hand; het was mijn schuld niet als ik daar niet veel beters in vond tot vorming van mijn geest. De romans van Marie Corelli, waarover de grote mensen zo graag van gedachten wisselden, hebben mij nooit aangetrokken, niet toen ik negen was en later evenmin. Dit behoort tot de dingen waar ik eigenlik erg trots op ben; mijn instinktieve afkeer van het leestrommel-niveau. Zo heb ik nooit 3 blzn. kunnen lezen in een ander boek dat mijn vader toen bezat: Een Droom (ik geloof niet dat er toen reeds in Tosari bijstond) van Henri Borel. Het was een vierkant formaat, vermoedelik een eerste druk, er was een portret | |
[pagina 36]
| |
aan toegevoegd, een nogal bleke foto van een bleke jongeman, met gemillimeterd haar en uitstaande oren. Ik was negen of tien en mijn redenering zal dus wel niet bewust zijn geweest, maar ik ben er zeker van dat ik toen al niets interessants verwachtte van de dromen van die zo banaal-lelike jongeman. Ik geloof dat ik vond dat hij te veel leek op een veearts, die eens in onze negorij verschenen was; dat een dergelijk iemand ook al boeken schreef, was mij een pijnlik raadsel... Een boek daarentegen dat mij met ontzetting vervulde, vooral vanwege de plaatjes, was Het Vergaan der Wereld van Flammarion. Ik geloof niet dat ik het gelezen heb; alleen de onderschriften van de plaatjes, maar die waren al even beklemmend. De komeet die de aarde bedreigde, in de vorm van een naakte vrouw, met lang blond haar, op het punt zich te storten op een andere naakte vrouw, met donker haar, die op een bol te slapen lag... Het was in de tijd van de komeet van Halley, de moesson was niet zoals ze behoorde te zijn, de zee deed raar, en het vergaan der wereld werd tussen mijn ouders, op hun wandelingen langs het strand, ter sprake gebracht. Mijn vrees vond voedsel in het boek van Flammarion: zo en niet anders, in een opeenvolging van dergelijke beelden, zou de wereld vergaan. Er was een ander plaatje in, dat mij kwelde, ongeveer op de manier van die spuwende duivels uit dat kranten-verhaal: een man in wit gewaad, met geschoren hoofd, die een magere arm uitstak met griezelig gekromde vingers, en daaronder niets dan: ‘De letter doodt!’ Ik las het als De letter Dood: een geheimzinnige, dreigende letter, waarnaar ik graag mijn vader had willen vra- | |
[pagina 37]
| |
gen; maar ik liet het na, uit vrees dat hij begrijpen zou dat ik 's middags snuffelde in zijn boekenkist. Een bizondere ontdekking in de boekenwereld was voor mij die van de eerste nummers van De Wilsons; die grote platte afleveringen, altijd 32 blzn. (had ik opgemerkt) onder schril gekleurd omslag, met altijd de twee heldenfiguren in het blauw en de dubbele titel, die al dadelik een zo geheel andere taal sprak dan de boeken in linnen band. De Wilsons en het Geheim van Bed Rock, of (in kleinere letters) Het Spook van de Black Hills; De Wilsons en de Moord te Harlem Heights of De Krankzinnige Dokter. Ook hierin heeft mijn vader mij vrijwel mijn gang laten gaan, ofschoon hij zelf helemaal geen lezer was van detektive-verhalen. Hij las eens een van mijn Wilsons (niets minder dan Het Spook van de Black Hills) en bracht het mij met een zucht terug en een opmerking als: ‘Hoe kan je zulke onzin lezen?’ En ik, toen ik het later eens geprobeerd had met een Corelli, die hij heel fijn en mooi vond - toen ik daarvoor zelfs zijn toestemming gekregen had, wat dus al de charme met zich meebracht van au sérieux te worden genomen - ik vroeg mij af hoe hij zich met diè onzin kon bezighouden. Men verandert toch weinig, want nu nog zou ik er eigenlik precies zo over denken. Ik gaf er nog wat voor als ik die oude serie van de Wilsons machtig kon worden; ik, die als kind een tijdlang oprecht heb geloofd - ondanks Aimard, Karl May en De Zouaaf van Malakoff - dat een boek, om echt superieur te zijn, die vorm moest hebben van 32 blzn. kwarto-formaat onder een fel gekleurd omslag. De kleuren van de nieuwe serie waren reeds verfijn- | |
[pagina 38]
| |
der; er was meer rose en lichtblauw in en de verhalen zelf waren oneindig minder boeiend. In de oude serie domineerden het scharlaken en geel; er lag bovendien iets bruins over, iets vettigs en ouds; men had het gevoel dat die boekjes uit een geheimzinnige, donkere hoek waren opgediept. Het mooiste was De Wilsons en het Huis zonder Deur in Baxterstreet (het was niet een van de mooiste titels). De latere verhalen, die de Wilsons verdrongen hebben, Nick Carter, Buffalo Bill en Lord Lister, zijn mij altijd een desilluzie geweest. Het is iets eigenaardigs, en op het ogenblik natuurlik ook weer ‘Freudiaans’ te verklaren, de nuance die voor mij die oude serie van de Wilsons verbindt met een verhaal als Jan Smees van Justus van Maurik, en die ik terugvind in een enkel boek van Couperus, bijv. in Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan. Maar misschien komt alles ook voort uit de geur van het papier. | |
3 September.A.R.H. zeide mij dat hij de oudere Sherlock Holmes-verhalen soms overlas om hun atmosfeer, dat men er het Londen van het Victoria-tijdperk zo goed in terug vond en dat men ze eigenlik altijd zou moeten lezen met de illustraties uit de Strand Magazine, vooral de eerste (die van Sidney Paget). Het is volkomen juist. Ik heb ze vanaf mijn negende jaar gelezen in een Hollandse vertaling, maar mèt die illustraties; ik bezit ze nu, na er veel moeite voor te hebben gedaan, | |
[pagina 39]
| |
in het Engels en zo niet met alle dan toch met vele van die illustraties. De laatste verhalen, The Case-Book of Sherlock Holmes, geven een treurig verval. Conan Doyle heeft zich verdedigd en beweerd dat het publiek aan deze verhalen gewend is geraakt en dat een onbevooroordeeld lezer, de verhalen van achteren naar voren lezend, geen verschil zou zien in kwaliteit. Het is van Conan Doyle een zoete waan. De latere avonturen zijn over het algemeen niet alleen als detektive-verhaal veel minder, maar men vindt er niet meer dezelfde atmosfeer, of zij doet aan als onecht, als geïnspireerd op die van de vorige verhalen. The Hound of the Baskervilles is niet alleen een hoogtepunt in het genre, het geeft op een geheel andere manier ook nog het mysterie van de heide. Ik zou een groot opstel kunnen schrijven over de loopbaan van Mr. Sherlock Holmes, zonder te vervallen in de toon die men aanneemt als men het publiek voorlicht dat de op de schrijfmachine afgerammelde produkties van Sax Rohmer, Edgar Wallace, etc. verslindt. Het goede detektive-verhaal brengt mij op Cocteau terug. Cocteau heeft zich verwonderd dat een schrijver als Emile Gaboriau alleen in uiterst populaire uitgaven wordt herdrukt en dat een boek als Monsieur Lecoq de plaats niet inneemt die het toekomt. Men moet, om in deze lijn iets beters te vinden, zegt hij, reeds op zoek gaan bij Balzac of Stendhal. Het is misschien iets te sterk uitgedrukt, maar er is veel van waar. Het eerste deel van Monsieur Lecoq is, hoe nonchalant ook geschreven, psychologies uitstekend; het is niet alleen een van de eerste, en beste detektive-verhalen, er is een soort realisme in, dat van Lecoq | |
[pagina 40]
| |
een figuur maakt van vlees en bloed en dat hem onderscheidt van het genre Rocambole. Het twede deel is veel minder; maar er is een ander Lecoq-verhaal waarover Cocteau niet spreekt en dat als geheel veel beter is: Le Crime d'Orcival. Men moet, evenals bij de Amerikaanse film, over enige détails heen kijken, zich immuun maken voor een paar oppervlakkige bêtises: Gaboriau was ongetwijfeld intelligenter dan zijn werk, maar heeft geschreven als iedere feuilleton-schrijver uit zijn tijd. Maar hij was, minstens evenzeer als Edgar Poe, Conan Doyle een voorbeeld; het eerste boek van Sherlock Holmes, A Study in Scarlet, heeft geheel de opbouw van een politieroman van Gaboriau: de ontwarring van het geheim als eerste deel; dan, als verhaal op zichzelf, het drama dat op de misdaad uitloopt, achteraan. (Evenzo The Valley of Fear.) - Ik heb overigens, uit de gehele detektive-produktie die ik onder de ogen heb gehad, twee delen aangehouden buiten de Sherlock Holmes-boeken om: The Innocence of Father Brown van Chesterton, en Trent's Last Case van E.C. Bentley, een vriend van Chesterton, die niet meer dan dit ene verhaal geschreven heeft, maar dat misschien het intelligentste detektive-verhaal is dat ik ken. Misschien zou ik in mijn jeugdlektuur al kunnen terugvinden, waartoe ik mij nu voel aangetrokken en wat mij nu afkeer inboezemt. Ik stel mij zo voor dat de jongetjes die niets anders lezen dan de traditionele guitenstreken van andere jongetjes, zoals die beschreven worden door de heren Kieviet, Van Abcoude en hun navolgers, later de ideaal-verbruikers zijn van de leestrommel: die stoute jongens, zo eerlik en edel | |
[pagina 41]
| |
toch altijd, hebben precies alles wat nodig is om later de ongelukkige echtgenoten, verloofden, minnaars te worden, niet meer stout en edel, maar beklagenswaardig en edel, van de Hollandse huiskamer. Op mij heeft als kind eigenlik maar één boek, dat over andere kinderen ging, diepe indruk gemaakt, n.l. Een Schooljongen of Van Kwaad tot Erger door FarrarGa naar voetnoot*); daarvan was de toon trouwens geheel anders, het is een jongensboek (en zelfs een moraliserend jongensboek) op een hoger peil; het verdiende in een smakelike uitgave behouden te blijven, inplaats van in de hoe langer hoe goedkopere flodderdrukjes waarin men het nu nog maar krijgen kan. Maar overigens voelde ik mij als kind de vriend van, achtereenvolgens, adelborsten, prairiejagers, ridders, detektives, - tot, op mijn twaalfde jaar, alles weggeveegd werd door de musketiers. D'Artagnan heeft mij een tijdlang eenvoudigweg bezeten; geen Marryat, geen Karl May, zeker geen Scott of Oltmans, kon op tegen het vertelgenie van de oude Dumas. Dumas op zijn best is een unikum, ongeëvenaard tenslotte zelfs door Sue of Paul Féval, de beste feuilletonschrijvers na hem uitzijn tijd; ook onder de story-tellers van later zie ik niemand die hem geheel nabijkomt, tenzij, een enkele keer misschien, Conan Doyle. Het vertellen van een in de eerste plaats boeiend verhaal is trouwens een kunst die voor mijn gevoel verloren gaat, of zou ik het zelf zijn die afgestompt ben voor dit soort prikkeling? De evolutie van een lezer gaat niet zonder werkelike verliezen, de kritiese zin doodt een genot dat even rijk | |
[pagina 42]
| |
en warm is als naïef en oprecht. Vandaar ook de dwaasheid wanneer iemand wèrkelik - ik meen, tot in laatste instantie - van de voortreffelikheid van zijn literaire voorkeuren overtuigd zou zijn. Een kritiek, van een zekere kwaliteit, is de aanwijzing van een ‘intellektueel’ voor een andere ‘intellektueel’ tot het smaken van een genot, zoals ‘wij, intellektuelen’ plegen te smaken. Dit genot is veredeld, heet het, en, wij mogen gerust aannemen, verfijnd; de manier van genieten vooral is er, al doende, op vooruitgegaan; maar is het genot zelf even zuiver en intens? Geniet ik met een even grote volheid (welke de manier dan ook zij) van mijn Stendhal als die mevrouw van haar Hedwig Courts-Mahler en die moderne jongen van zijn vlieghelden? Ik vrees heel erg van niet. Het is iets anders, troost ik mij; maar ik ben ook verplicht te erkennen: het is niet meer dàt. De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een Schooljongen las, op mijn 17e nog het dagboek van Marguerite in La Dame aux Camélias, zijn een half-vergeten en voorgoed verloren geluk. |