Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend7Gistoux, 17 Aug.Nu A.R.H. vertrokken is, hier iets vastleggen van het soort debat waarvan mijn brief van 10 Mei een voorproefje geeft. Ik hoop dat het hem niet al te zeer heeft verveeld of afgemat. Ik ben een vermoeiend prater, naar het schijnt; hij heeft zichzelf vergeleken bij een bokser, groggy in de zoveelste ronde en telkens in de touwen geslagen. De twede avond van zijn verblijf hier ging hij sufgepraat naar bed en leed toch meer dan ooit aan slapeloosheid, vanwege de inspanning zo kort voor het naar bed gaan. De eerste ronde was hij anders zeer fit: het ging toen over geesten, spiritisties verklaard of als ektoplasma, en over het onderbewustzijn. In de twede ronde enige vermoeienis. Wij overwogen toen de mogelikheden van een verdwijnen, met verbreken van alle banden, om te ontkomen aan een zelfmoord. Zoiets dus als een oplossing à la Rimbaud om er geen eind aan te maken à la Jacques Vaché.Ga naar voetnoot*) De laatste ronde moet geweest zijn mijn kommentaar op de hoofdfiguur van Conrad's Heart of Darkness, het vreemde personage dat Conrad maar even moet hebben gekend, dat Kurtz heet in het verhaal en Klein heette | |
[pagina 150]
| |
in de werkelikheid, zoals Malraux mij vertelde (Klein, als de Duitser van M. zelf in Les Conquêrants).Ik moet A.R.H te vurig zijn, nóg te vurig, in de literatuur. Voor hij kwam, schreef hij mij van deze cahiers dat zij hem ‘bij voorbaat deden huiveren voor de hevigheid onzer literaire gesprekken, tenzij hij, tegenover mijn ferociteit, zich hulde in de nevel der mildheid die zijn veertig jaren voegde.’ Ik heb mij toen ernstig voorgenomen sober te zijn. Helaas... Met dat al staat A.R.H. rotsvast in zijn literaire overtuigingen. Hij wil ‘virgin soil’ en geen ‘boulevardliteratuur’. Ik begrijp bij hem veel beter dan bij J.C.B. dat hij een boek als Wuthering Heights minstens zo goed vindt als het beste uit Dostojevsky, iets wat ik waarschijnlik tot mijn dood bestrijden zal. Het geval Emily Brontë is misschien mysterieuzer dan de geleidelike ontwikkeling van Dostojevsky (vanuit Gogol tot zichzelf), maar als Wuthering Heights te vergelijken is met een storm, Dostojevsky verwekt stormen die tegelijkertijd door een weergaloze barometer worden gekontroleerd. Om er een voorbeeld van te geven heb ik gezegd: ‘Men is Raskolnikov, voortdurend, voor en na de moord, men is bijna nooit Heathcliff.’ A.R.H. antwoordt: ‘Dit is geen kriterium; Heathcliff is een element.’ Het is de volledige verklaring van zijn bewondering voor dit boek. Hij geeft toe dat Dostojevsky een reus is: ondanks alles wat hem irriteert. ‘Je moet bepaald lezen, raadt hij mij aan, maar in het Duits, de Untergang des Abendlandes van Spengler.’ Ik besta, zegt hij, te veel uit asfalt. Dostojevsky is een reus, maar een reus uit de hoofdstad. - Het is mogelik, | |
[pagina 151]
| |
maar de toppen van een Dostojevsky (Schuld en Boete, De Idioot, De Demonen, De Gebroeders Karamazov) verheffen zich even hoog als de toppen van een Shakespeare. Een andere vergelijking is onmogelik. De Nederlands-Engelse vorming van A.R.H. is voor mij van veel waarde geweest. Telkens een wandeling in een geheel ander domein van de poëzie. En de overtuiging waarmee hij zegt: ‘Geen enkele van die Fransen hààlt dat, ik verzeker het je.’ Zijn geheugen is, naar hij doet voorkomen, slechter dan het mijne, wat hem niet belet heeft mij allerlei verzen te citeren, tot Franse toe, waartegen ik mijn bewonderingen heb moeten plaatsen en niet altijd zonder moeite. Ik hecht waarde aan deze citaten omdat zij als het beste uit ons opkomen, omdat men ze in dit soort debat de ander toeschuift, als om zijn argumenten te stuiten: telkens een hapje fondant, of gember of rahat-loekoem. A.R.H. vooral heeft veel ‘Oosters’ uitgedeeld: Dit uit Boutens' Khayyam-vertaling:
In donk'ren hoek van 's Levens tuin verschrompeld
Door 't eenig welig onkruid overrompeld,
O hart, gelijk een rozenknop bekneld
En als een tulp in eigen bloed gedompeld.
En dit:
Als hij u noodt dat ge aan zijn tafel eet,
Dan wisselt gij uw wezen als een kleed;
Eén teug Oneindigheid uit zijne handen
Maakt dat gij al wat leefde en stierf vergeet.
| |
[pagina 152]
| |
Dit uit Leopold's vertaling:
De liefste naderde, mijn pinnen weken,
Een hart dat sprak, een mond die niet kon spreken,
O fel verdorsten, wreed martyrium,
Tusschen de murmelende waterbeken.
Dit oorspronkelik ‘Oosters’ uit Leopold:
En toen zij van mij opstond en de haren
Glanzende streek en door wimpers heen
Tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen
Of ongerept nog hare wangen waren...
Dit andere:
O nachten van gedragene extaze
En diepgedronkene verzadiging,
Als elk met zijn geluk te rade ging
En van alleen zijn langzaam wij genazen...
En dan dit openingskwatrijn, een van de prachtigste, zegt hij, van Henriëtte Roland-Holst:
Niet heb ik meegedragen uit den slag
't Gereede en blijvende ontroerd vermogen
En de kracht niet der inwendige oogen
Om de volte te grijpen van den dag.
Hij geeft toe dat prachtig klinkende verzen van Karel van de Woestijne vaak bijna alleen drijven op een uiterlike praal, als (ik citeer ze): Uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten,
O buik die glanst en glooit gelijk een beukelaar!
Maar hij citeert er andere, van een andere schoonheid: | |
[pagina 153]
| |
De schromple menschen gaan naar 't einde van den zomer,
Ik ben de vreemdeling die naar den herfst moet gaan.
En uit een zeer lang gedicht de slotverzen, zoiets als:
... Laten wij nederdalen
De koele treden van uw rijk, Vergetelheid.
Als de meest angstwekkende verzen misschien die hij kent, het begin, ongeveer zo, van een gedicht van Gorter:
Werend zijn de witte onstuimigheden
Van den avond, en mijn gedicht is kierend
Zich naar den wand...
Hij meent dat het beste uit Hugo ieder ander Frans dichter overtreft en citeert deze regel (die mij aan Hérédia doet denken):
L'ombre baignait le sol du morne promontoire -
en deze twee, die mij zo ver van Hugo verwijderd schijnen als maar enigszins kan:
Oh, Seigneur! ouvre- moi les portes de la nuit
Afin que je m'en aille et queje disparaisse...
en waartegen ik onmiddellik Baudelaire doe horen:
Ah! Seigneur! donnez-moi la force et le courage
De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût!
Ik citeer hem uit Apollinaire (Apollinaire die hij onvoldoende kent en die voor mij van groter waarde is dan Verlaine en Moréas bijeen) wat het meest in aanmerking komt als middel tot overtuiging: | |
[pagina 154]
| |
Vers le furtif palais de Rosemonde
Mes rêveuses pensées pieds nus vont en soirée
Le palais don du roi comme un roi nu s'élève
Des chairs fouettés de roses de la roseraie.
Wat hem aan het bleek denken van Boutens doet denken en mij terugbrengt tot Baudelaire:
...Meme dans nos sommeils
La Curiosité nous tourmente et nous roule
Comme un Ange cruel qui fouette des soleils.
Hij heeft zich beklaagd over de afwezigheid van mysterie in de Franse poëzie. Ik geef hem Jarry, maar dàt bedoelt hij niet. De verdronkenen van Rimbaud:
Et dès lors je me suis baigné dans le poème
De la mer infusé d'astres et lactescent,
Dévorant les azurs verts où, flottaison blème
Et ravie, un noyé pensif, parfois, descend...
De zesde strofe van Bateau Ivre, en deze zeventiende:
Presqu'ile ballottant sur mes bords les querelles
Et les fientes d'oiseaux clabaudeurs aux yeux blonds,
Et je voguais lorsqu'à les travers mes liens frêles
Des noyés descendaient dormir à reculons...
Maar neen, het mysterie van sommige Engelse verzen, zegt hij, zit méér nog in het ritme en de magiese schikking van de woorden. Waarschijnlik juist dat wat over mij heen waait. Ik keer tot Apollinaire terug:
Que lentement passent les heures
Comme passé un enterrement
Tu pleureras l'heure où tu pleures
| |
[pagina 155]
| |
Qui passera trop vitement
Comme passent toutes les heures.
Is het niet volmaakt? Men heeft Apollinaire te lang reeeds aangezien voor een uitsluitend ‘modern’ dichter. Hij is verreweg de grootste Franse dichter van de XXe eeuw. En bij Jarry, die veel minder dichter is, al was hij niet minder geniaal, opeens de twee slotregels bijv. van dit kwatrijn, waarin de plaatsing, het tegen elkaar doen opklinken, van ieder woord mij onverbeterlik schijnt:
La boue à peine a baisé la chaussure
De votre pied infinitésimal.
Et c'est d'avoir mordu dans tout le mal
Qui vous a fait une bouche si pure.
Ik heb natuurlik ook niet vergeten mijn geliefde regels op te zeggen uit Levet:
...Novembre, tribunal suprême des phtisiques,
M'exile sur les bords de la Méditerranée...
J'aurai un fauteuil roulant ‘plein d'odeurs légères’
Que poussera lentement un valet bien stylé,
Un soleil doux vernira mes heures dernières
Cet hiver, sur la Promenade des Anglais...
Het is die onverklaarbare grootheid, soms, opééns, van ‘de poésie mineure’. Maar A.R.H. laat zich niet overtuigen. Ik ben misschien ook niet serieus genoeg. Tegenover de ritmiese schoonheid van dat kwatrijn van Henriëtte Roland Holst heb ik de schoonheid willen doen gelden van een zeer gedragen maar meer dan obscene strofe van Malherbe, en we- | |
[pagina 156]
| |
derom als een voorbeeld van mysterie een soort lied uit Le Libertinage van Aragon, dat A.R.H. aardig vond maar meer ook niet, en waarvan de slotstrofe luidt:
La glace et l'effroi l'aurore et l'horreur
La glace et l'effroi le signe de croix
L'aurore et l'horreur à chacun son tour
La glace et l'effroi la glace et le jour
L'aurore.
| |
19 Aug.Het is wel zeer onvolledig. Ik herinner mij telkens andere fragmenten die ertussen gewerkt zouden moeten worden. Bijv. zijn grief tegen de krankzinnigheid altijd, de vooropgezette krankzinnigheid van de personages van Dostojevsky: ‘King Lear, zegt hij, wordt krankzinnig, Raskolnikov is het van de beginne af aan.’ Maar ook dit laat zich niet vergelijken. Ras kolnikov is krankzinnig par manière de dire; Lear raakt het hoofd kwijt om een bepaalde reden, zijn krankzinnigheid is om zo te zeggen normaal. Casanova zegt ergens dat vóór Ariosto niemand geweten heeft hoe men gek wordt; het kan kurieus zijn het gek worden van Orlando met dat van Lear te vergelijken en na te gaan in hoever, bij Ariosto zowel als bij Shakespeare, de krankzinnigheid zich in de verzen zelf uit, d.w.z. door het ritme en het akcent der verzen wordt waarschijnlik gemaakt. Het blijft een superieure truc. Het processus van gek worden vindt men misschien veel kompleter terug bij Poe (The Tell-Tale Heart, The Black Cat, en elders). De personages van | |
[pagina 157]
| |
Dostojevsky hebben ver doorgevoerde en vergrote, maar volkomen menselike, neigingen, hoe de Nederlandse protestantenbond er ook over denken mag.
Heart of Darkness. - Kurtz is misschien het meest aangrijpende voorbeeld dat ik in de literatuur ken van de verdwenen Europeaan, de man die zich van alle banden heeft losgemaakt en zich tegenover een nieuw leven ziet geplaatst, hier bovendien in de volle wildernis van het oerwoud, dus met een geheel nieuwe kode van bestaan. Hij keert niet terug omdat hij sterft. Hij had ook gek of idioot kunnen worden, zich over kunnen geven aan een redeloze ouderdom. Men kan er zich alles van voorstellen omdat men - evenals Conrad zelf - alleen over hem hoort spreken en hem eigenlik alleen ziet om zijn einde mee te maken. Maar het geheel treft ons als, voor alles, waar. Ik heb geen bizonder grote bewondering voor Conrad, zijn vrouwenfiguren zijn over het algemeen onaannemelik en lijken in zijn boeken gebracht ter bevrediging van het romance verlangend Engels publiek; zijn manier van schrijven is dikwels kinderachtig en vol traditionale trucs, een boek als Victory bijv., dat uitstekend had kunnen zijn, is overal bedorven met eindeloos herhaalde, onuitstaanbare pantomime-aanwijzingen: borstuitzettingen van Schomberg, vervaarlik grijnzen van Ricardo, dodelike blikken van Mr. Jones, speciale glimlachjes van Heyst, enz. Maar Heart of Darkness is superieur aan alles wat ik van hem las ( zes boeken, tot dusver, maar Malraux die hem veel beter kent, zegt dat hij mij geen andere Conrad weet aan te wijzen van dezelfde waarde). Conrad lijkt | |
[pagina 158]
| |
mij op zijn best als hij herinneringen optekent - vol van die details die men niet verzint - en als hij mensen doet optreden die hij gekend moet hebben, zonder ze te veel tegen denkbeeldige personages uit te spelen. Almayer en Heyst doen aan als waar, maar de omringende figuren - en vooral de ‘girls’ - schuiven over ze heen.Ga naar voetnoot*) De liefdesgeschiedenis tussen Almayer's halfbloed-dochter en de Balinese prins is even vals als povertjes; zo'n intrige wordt in een Engels boek gebracht voor de amateurs van film-radjahs - met het verschil dat Conrad langdradiger is en zichzelf veel meer au sérieux neemt. Het is vreemd dat zelfs Conrad, die over het Avontuur geschreven heeft als Robbers over de Hollandse familie-katastrofen, d.i. met dezelfde rustige kennis van zaken, dat ook deze man, die bovendien niet jong meer was toen hij begon te publiceren, aan zulke behoeften heeft voldaan. Dat men er de medewerking van een uitgever achter moet zoeken lijkt mij 1e onwaarschijnlik; 2e ongelukkig als exkuus. | |
[pagina 159]
| |
gezegd heeft, staat het iets meer voor mij open; maar toch, wij moeten beiden maar aannemen dat mijn asfalt ontoegankelik blijft voor dit mysterie - deze atmosfeer waarin de Vreemdeling en de schrijver kommuniëren. Het schijnt dat verschillende katolieke personages er dieper in zijn doorgedrongen, en het verwondert mij dat de teosofie Holst nog niet heeft geannexeerd. Terwijl ik mij hier nog steeds voel als had de gratie mij niet beroerd...Ga naar voetnoot*) Geprobeerd ook te lezen Willem Mertens' Levensspiegel, het eerste werk van de heer Van Oudshoorn. A.R.H. heeft het nooit geheel kunnen uitlezen, naar hij meent omdat dit pessimisme hem benauwt. Ik geloof dat hij zich hier vergist: het moet zijn om de onfrisheid. Dit boek is voor mij onleesbaar omdat het burgerlik is en kleinzerig. De stijl is dikwels grotesk, de geur van het geheel uitgesproken ranzig en de hoofdpersoon bitter weinig interessant. En hier van ‘menselikheid’ spreken, is het woord nemen in de Costerlike betekenis. Als men 200 bladzijden lezen moet om te leren dat een kwijlzak ook beklagenswaardig zijn kan, moet men er wèl duur voor betalen, voor mijn gevoel. |
|