6
A. van Schendel, Fratilamur. (D.G.W., geschreven Juni '28.).
Vele mensen zullen weer zeggen dat zij niet veel begrijpen van dit proza; al de brave mensen die alleen maar lezen met hun gezond verstand (en zelfs met al wat zij bezitten aan gezond verstand); in werkelikheid ontvangen wij met dit kleine boekje het persoonlikste geschrift dat Van Schendel ooit publiceerde. Het is geen verhaal, ofschoon het er dikwels de toon van aanneemt, het zijn geen jeugdherinneringen, tenzij men bij ‘jeugd’ zou denken aan het eeuwige kind in de kunstenaar: het is als een lang lied in proza voor wie zijn kinderjaren aan een stromend water heeft doorgebracht en wie naar een verhaal weet te luisteren gedaan door de wind. Nooit heeft Van Schendel zich misschien zo ver van wat men het realisme noemt verwijderd, en nooit heeft hij zich zo volledig bekend. Al zijn verlangens en vrezen vindt men erin, en hier en daar zijn afkeer; hij heeft deze bladzijden geschreven met vertedering en schroom, en zoals zij voor ons liggen zou men ze kunnen noemen: de bekentenissen van een man die ervoor terughuivert zichzelf te doen kennen in al zijn grootheid en goedheid. Dit over zichzelf praten zonder er zichzelf in te willen betrekken, geeft aan het geheel de wazigheid - en de bekoring - van een visioen. Zij die dit boekje zullen lezen zoals het gelezen moet worden (en mij dunkt, men vindt instinktief de manier of men vindt ze niet), zullen het een plaats geven vóór al het oudere werk van Van Schendel, vóór de eerste verhalen zelfs,