| |
| |
| |
5
Gistoux, 25 Mei.
Bij de verzen van A. Roland-Holst. - Jan van Nijlen zei mij eens: ‘Hij is een eenvoudig man, anders dan men hem zich uit zijn verzen zou voorstellen.’ Het is misschien jammer dat ik die verzen niet goed genoeg kende voor ik mij een beeld van Holst had gevormd; nu lijken ze mij eenvoudig als hijzelf. Een hele dichtbundel van 150 blzn. als Voorbij de Wegen, lijkt gevuld door één grote zang, waarvan de verschillende poëmen, ondanks hun opschriften, niet meer dan de onderdelen zijn. Holst schrijft werkelik voor zichzelf: vandaar ook de bijna schaamteloze terugkeer van woorden als wind, zee, regen, meeuwen. Als men weet dat hij in Bergen woont, een groot wandelaar is en mystiek verliefd op de zee, wordt alles verklaarbaar. Het enige wat niet eenvoudig lijkt, op het eerste gezicht, in de verzen (maar men went er snel aan), is de estetiese toon: het hoge en verre, het Engelse in de poëtiese konceptie. Maar Holst is geen Engelsman; hij is de zoon van een Viking, aan het Hollandse strand achtergelaten en in een deftige Hollandse familie grootgebracht: vandaar het mannelike en beschroomde tegelijk in zijn voorkomen en optreden, en vaak in zijn werk. Hij groeit in de sfeer van wind en zee; de rest is een kwestie van opvoeding en zelfbeheersing. Overal waar men de mens raakt, zonder zich met de estetiek bezig te houden, vindt men een volkomen - en eenvoudige - harmonie. De zwerver, en dikwels verliefd; een Noorse Tamalone. Naarmate Holst ouder werd,
| |
| |
schijnt hij de liefde te hebben geweerd uit zijn poëzie, waarin hij misschien ongelijk heeft, of altans zichzelf onrecht doet. Hij heeft, in deze lijn juist, onovertrefbare verzen geschreven, tot berstens toe gevuld met de melankolie van het post-coitum. Ik geloof niet dat in de hele Hollandse poëzie de weergâ te vinden is van het lange gedicht Eenzamen of het begin van De Stervende Geliefden. In de zelfkeur Ex Tenebris Mundi is een groot tekort aan de minnende Holst; zelfs Zwerversliefde werd er niet in opgenomen (dat meesterwerkje voor ieder vrouwenhart). Maar de twee of drie kanten van zijn dichterschap vloeien zo ineen, dat in een bundel als Voorbij de Wegen de onderverdelingen feitelik voor niemand van belang zijn dan voor hemzelf: voor de lezer is het één lange wandeling, en altijd dezelfde stem die zingt. Ik heb deze poëzie eerst leren waarderen toen ik mij voorgoed aan de eentonigheid ervan had overgegeven: toen ik het daarover met mijzelf eens was. Voor wie zich met deze stem vertrouwd heeft gemaakt, is het - evenals bij Van Schendel - altijd dezelfde bekoring; ook in zijn twee eerste bundels, waarin de woordkeus zoveel meer literair is.
***
26 Mei. De laatste hand gelegd aan mijn bloemlezing uit Jan van Nijlen. Er is eigenlik geen reden dit bundeltje in 30 exemplaren te doen drukken. Het geeft de volledige Van Nijlen, en onder de meest passende titel die hij ooit koos: Heimwee naar het Zuiden. Zo is heel dit werk: met de zachtheid en de bekoring die ons
| |
| |
reeds uit de titel tegenwaaien. Het Zuiden is deze dichter en deze dichter het Zuiden waard. En ik denk niet alleen aan het onmiddellike Zuiden van Europa: van alle dichters die ik ken, zie ik Van Nijlen alleen in staat om Indiese verzen te schrijven, om de krachttoer te volbrengen van naar Java te gaan en een weerklank van die harmonie, iets van die bizondere innigheid in Nederlandse verzen te leggen. (Wat Jan Prins op dit gebied gegeven heeft, lijkt op de schilderijtjes van het artistieke familielid, die in Indië in de eetzaal worden opgehangen.) Telkens als ik Van Nijlen lees, voel ik mij als ongemerkt door hem gebracht in de sfeer van de Prediker en van Omar Khayyam: het is dezelfde glimlach en dezelfde moed. Daarom lijken mij woorden als ‘geknot, gedeukt, gekneusd’ (Marsman) zozeer met zijn wezen in strijd: er kan alleen sprake zijn van berusting; maar het is niet mogelik te berusten met groter gratie, en groter vriendelikheid, met alles, in één woord, dat iedere bijgedachte aan wrok of verbittering belachelik maakt.
Het lijkt mij niet mogelik ook, meer direkt te zijn en zich duideliker uit te spreken in een zo beheerste vorm en op zo zachte toon; of beter nog: dit werk heeft heel het karakter van de gedachte, sterk geformuleerd, door de versmaat geakcentueerd, maar intiem: het is een monologue intérieur, uiterst helder want uiterst precies. Ik heb Van Nijlen eigenlik voor het eerst gevonden (nadat ik hem - overigens zonder één vers van hem te kennen - jaren lang had aangezien voor zoiets als de beschermheer van een kringetje Vlaamse minor poets), op een avond tussen Gr'. s. precieuze ‘Palladia’, nadat al mijn belangstelling
| |
| |
was uitgegaan naar Buning's In Memoriam, en toen ik geheel vermoeid was van die zeer estetiese, zeer eteriese smart, van die fluisteringen voor een schim over nauweliks een dode. Ik geloof dat ik ongezocht het hele verschil heb aangegeven: poëzie als In Memoriam is voor alles een esteties gefluister, - de poëzie van Van Nijlen een gedachteloop, beheerst doch te scherper uitkomend in de vormen die zij voor zichzelf gekozen heeft. Het zou mij niet verwonderen wanneer een Buning de estetiek van een Van Nijlen te weinig subtiel vond, te droog, te schools, en summa summarum: te gemakkelik; of zelfs te weinig ‘dichterlik’; terwijl het voor mij zeker is dat juist door die betrekkelik effen estetiek, Van Nijlen behoren zal, behoort, tot die weinige dichters die men altijd (waarmee ik bedoel: in iedere periode van de literaire strijd) lezen kan. Een Van Nijlen, bovendien, is dichter dwars door of ver over iedere estetiek heen, en zou dichter blijven in proza omgezet, zoals de Prediker dichter is. En toch, zij die Van Nijlen's eerste verzen kennen, hebben zich rekenschap kunnen geven van de moeite die hij zich getroost moet hebben, en de voortdurende inspanning, om te geraken tot zijn tegenwoordige perfektie in deze sobere manier. Een van zijn innigste en persoonlikste gedichten, De Haven, is tegelijkertijd een meesterstukje van syntaxis. En naarmate het technies kunnen groter werd, en de mens ouder, werden ook de koncessies van de mens aan de schrijver geringer. Zijn laatste verzen zijn die van een veertigjarige; hij toont er zich zonder enige zelfoverschatting, zijn waarde en zijn grenzen volkomen bewust, berustend maar sterk: er
| |
| |
is een volkomen harmonie tussen de dichter en de mens, d.w.z. dat deze mens, zelfs om dichter te zijn, geen enkele lafheid behoeft te begaan tegenover zichzelf.
***
29 Mei. Uit Voorbij de Wegen en De Wilde Kim een soort bloemlezing voor mijzelf samengesteld: een samengetrokken, verscherpte Holst. Bij het overlezen weer opgemerkt, vooral in de langere gedichten, die kleine onhandigheden die ik misschien beter stugheden noemen kan, en die dikwels gewild zijn, maar dikwels, dunkt mij, uit het wezen zelf opgekomen tegen het meesterschap in. Het soepelste gedicht van alle lijkt mij Twee Dooden. Het grootste, het sterkste, misschien Nederlaag, maar het gedicht waarin ik het meest Holst meen terug te vinden is De Ontkomen Zwerver. Er is nog een ander gedicht dat mij voorkomt een ware syntese te zijn van heel dit werk; het heet De Zwerver en de Ziel en is niet veel groter dan twintig regels.
Op de laatste bladzijde van De Wilde Kim komt een prachtige naam voor, vol beloften en klinkend als een hoog dreigement: Concobar. Helaas, een prozaverhaal van Holst heeft mij alle belangstelling voor de drager van deze naam doen verliezen. Ik weet nu dat hij koning was, dat hij heerste in een stad met de schone naam ook van Emain Macha, en dat hij desondanks verliefd werd op een jongedame met de veel minder schone naam Deirdre, een soort fatale vrouw van het vervelende soort, het blonde, en die op haar beurt een antipatieke held minde met de bepaald lelike naam
| |
| |
Noisa. De rest is voor mij onverteerbaar als de Nibelungen: er wordt gedronken, verraden, gebrand en gebakkeleid. Die Concobar slaagt erin zijn rivaal met de lelike naam en zelfs diens jongere broertjes te verdelgen, maar wordt op zijn beurt gekastijd door een toonbeeld van trouw, genaamd Fergus. Hij blijft nuchter van Deirdre, en Emain Macha wordt achter hem afgebrand. Het is onvergeeflik voor iemand die Concobar heet; hoeveel interessanter was dan niet ‘de felle Hagen’, die de naam had van een sigaren-fabrikant. Als men Concobar heet, is men het zichzelf en het nageslacht verplicht voor het minst enige pittige details in zijn reputatie te brengen, zoals die Béhanzin, vorst van Dahomey, voor wie Malraux zoveel voelde, en die naast een goedkoop satanisme dat de Europese ambassadeurs zo verschrikte: pilaren bestaande uit doodskoppen en de rest, tenminste een leger er op na hield van amazonen met één afgesneden borst. Als men Concobar heet, dient men zo ver te staan boven een Gilles de Retz als een Gilles de Retz boven een Hagen staat. Men zou een sonnettenkrans kunnen vullen met de gruwelen van een onontdekte Concobar. Concobar is een hogere, een veredelde vorm van Rocambole; de geslaagde magiese klankkombinatie die het warhoofd Péladan ontsnapte toen hij zich in een roman van veertien delen stak onder de schuilnaam Merodack. Merodack is een in de modder uitgegleden Concobar. In de gegeven omstandigheden benijd ik degenen voor wie Concobar niet meer is dan een naam, een naam als een onweerswolk die zich nog niet boven Deirdre's, Nosia's en andere Usnachs heeft ontlast.
|
|