Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
kopere plaatsen met de voeten te schuiven, te stampen, enz. Eindelik beweging in het gordijn van het kleine deurtje waaruit hij zou moeten verschijnen; met ziet het profiel en de helft van een lange bruine jongeman die zich onmiddellik weer terugtrekt; daarna weer de jongeman die het gordijn plooit en schudt, dan opeens, voluit, de heer Gide, die met beheerste pasjes naar voren komt, in een te keurig grijs pak, die zijn schouders recht houdt, niet goed weet wat met zijn armen te doen, en die een paar stijve buiginkjes maakt met een halve glimlach op het gezicht. Hij lijkt, door het voetlicht beschenen, op zijn gegraveerd portret door Foujita, waarover iedereen het eens is dat het niet lijkt. Hij is te jong en te oud tegelijk: te jong door het gladde, het effene van zijn gezicht, van het te keurige kostuum, van het rozige kale hoofd - het voorhoofd lijkt zeer laag, misschien door de grote hoornen bril die er een gedeelte van overstelpt - te oud door het stijve van zijn bewegingen, het onzekere en beschroomde ervan, dat wat hem op een leraar doet lijken inplaats van op de man die uit de Kongo terugkomt. Hij is merkbaar geïntimideerd, verschanst zich wankelend achter de lessenaar en begint te spreken met een trekking, een zenuwachtige verstijving misschien, van de kaakspieren, die hem een Engels akcent geeft. De stem is diep, mannelik en niet onaangenaam. De manier van lezen is gewild: uithalen, grote halten tussen de woorden, af en toe het binnensmonds lachje dat een puntige opmerking vergezelt. Men heeft de indruk dat hij zo langzaam spreekt hetzij omdat hij nog doende is zich te beheersen, hetzij omdat hij het | |
[pagina 138]
| |
Belgies auditorium gelegenheid wil geven hem goed te volgen. Ver over de helft van zijn lezing veranderde plotseling stem en manier: de stem werd lichter, de zin veel vlotter, gewoner, uitgebracht. Over het algemeen heb ik een beeld gekregen van de Gide die zich dwingen moet moedig te zijn, de Gide die zich voor de spiegel bestudeert en berispt eer hij doen gaat wat hij zichzelf verschuldigd is en wat hem door de anderen zal doen veroordelen: de verkoop van zijn biblioteek, of de uitgave (in méér dan twaalf exemplaren) van Si le Grain ne meurt. Zijn lezing zelf was middelmatig; mogelik ook aan de Belgiese mentaliteit aangepast. Een kort filosofies beschouwinkje over le besoin de se perdre, over de primitieve man die nooit ik zegt, maar wij en die zijn dorp en stam zo moeilik verlaat; voor het overige, banaliteiten. Ik begrijp niet waarom hij zich schijnt te verdedigen tegen het verwijt dat hij in zijn werken alleen zichzelf heeft kunnen schilderen. Hij heeft niet genoeg kunnen zeggen dat hij nergens in zijn film voorkomt, dat de film niet om hèm evolueert, maar een moeizame, een objektieve weergave is van... enz. Het is eigenlik treurig. Men stelt andere eisen aan een film die de reis van Gide weergeeft dan aan een film gemaakt door een reklamerijder van Citroen. Als men Le Voyage du Congo leest, is men blij dat Gide de reiziger is en dat hij andere aantekeningen maakt dan over bestuur, land en volk alleen; dat hij leest onderweg, dat hij transpireert, hij, Gide, dat hij vlinders verzamelt, en zelfs dat hij leeslessen geeft aan Adoum. Vroeger schreef hij dat het hem niet aanstond wanneer de reiziger zich verstak, dat de reiziger hem | |
[pagina 139]
| |
altijd evenzeer interesseerde als de reis. Ik voor mij erken dat de reiziger mij oneindig meer interesseert, wanneer die reiziger Les Nourritures Terrestres heeft geschreven en Les Caves du Vatican. Ik kan zijn film ook niet ‘aardig’ vinden, of een ‘heel goede film’ of zo, d.w.z. die desnoods van ieder ander kon zijn; het is de jójarige Gide die de gedroomde reizen van zijn jeugd op deze leeftijd realiseert, die mijn bewondering wekt; niet de negerdansen, de negeridylles op zichzelf, het hele repertorium van de laatste tijd dat alle ‘ontwikkelden en beschaafden’ zo interesseert en dat aanleiding werd tot de groteske nabootsingen van negermanieren door dames en heren in smoking en baljapon. Als het is om ons de charleston-broek en opgetrokken jurken te bezorgen of het inaan enthousiasme bij tentoonstellingen en tea's, dan voel ik mij, ik die in het Oosten geboren ben en er mijn hele jeugd heb doorgebracht, desperaat en koppig Europeaan. Als de heer Gide ons vertelt dat de negers niet grotesk zijn, dat wij om de negers niet lachen moeten, dat wij hun dansen, hun geloof, hun zeden niet moeten tegenoverstellen aan de onze tot streling van onze ijdelheid, en dat le nègre a trop servi de repoussoir (hij sprak uit: repoussoâre), dan vraag ik mij af voor wie in 's hemelsnaam dit nieuw moet zijn. De meest anemiese Pieter Stastok, die drie minuten lang zijn benen bewegen kan, beijvert zich tegenwoordig naar de maat van zijn krachten neger te zijn. En de werkelike liefde, het werkelik begrijpen van een land, zijn alléén mogelik voor degenen die er zelf zijn heengegaan, die er zich geheel aan gegeven hebben, die er geleefd hebben in één woord. De | |
[pagina 140]
| |
rest is snobisme, gewauwel en modegedoe: de Charleston en Josephine Baker na de ‘genezing uit het Oosten’ en Tagore. De verlichte geest van deze dagen is negromaan. Ik voor mij vind het bijna jammer dat de belangstelling van Gide voor Afrika zich juist in deze tijd heeft gemanifesteerd. Men heeft hem na de lezing - en na, helaas, het afschuwelike eind: ‘ùw Kongo... de onze... bevriende landen... wanneer ik uw belangstelling zal hebben gewekt, voel ik mij voldoende beloond!’ - geweldig geapplaudisseerd en tweemaal terug laten komen. Zijn mond, die zich onder het lezen voortdurend in plooien trok, als proefde hij iets bitters dat nogal vies was tegelijkertijd, heeft schuchter en vriendelik geglimlacht. Gedurende al de tijd dat hij op dit toneel stond, was hij toen het prettigst om aan te zien: men had hem kunnen houden voor een bijziend insektoloog die zich grotere dieren te vriend maken wil. Ik ben blij dat ik later in de gelegenheid ben geweest hem van dichterbij te zien, zijn profiel altans, twee rijen voor mij. De trekken bleken scherper te zijn, het geheel minder netjes, minder effen, goddank, ofschoon de blik - zo karakteristiek op al zijn portretten - verscholen bleef achter de grote bril. Ik heb tevergeefs naar zijn wratten gezocht, zowel in de zaal als op het toneel. |
|