| |
| |
| |
3
Gistoux, 17 Mei.
Het artikel over Wilde, dat ik voor Den Gulden Winckel schrijven wilde, is ditmaal werkelik mislukt. Ik lag voortdurend overhoop met mijn eigen pogingen onpartijdig en objektief te zijn, vooral tegenover Sherard en zij die met Robert Ross kunnen geloven dat zijn boek over Wilde bewonderenswaardig zou zijn en dat Sherard has overcome great difficulties with unusual tact and discretion. Deze akelige Sherard, die zich nu eenmaal de taak schijnt te hebben opgelegd Wilde te rehabiliteren (ik zeg niet: te verdedigen), is in werkelikheid niets dan een Engelsman, in de betekenis die Stendhal soms aan het woord geeft; en niet alleen spant hij zich in om voor alles fatsoenlik te schijnen, zijn domheden zijn kwistig door het boek verspreid. Hij vergelijkt Wilde's loopbaan met die van the great Napoleon, bij beiden dezelfde kombativiteit, zegt hij, waardoor het voor beiden dan ook verkeerd is afgelopen. Hij haalt er Wilde's persoonlike moed bij, waarvan hij een staal geeft in een onwaarschijnlike historie en waarop hij als bewijs laat volgen: in Paris he once expressed the desire to learn the use of the rapier so that he might be able to impose silence at the point of the sword on the slanderers who attacked his reputation - een praatje waarom men in de hoogste klas van de lagere school zou lachen: hij stelt Oxford verantwoordelik voor Wilde's verkeerde neigingen: de dingen waarom dààr gelachen wordt, verzucht hij; en als de student Wilde zijn prize-poem Ravenna voor- | |
| |
leest, treft hij een roerende vergelijking tussen de glorie en val van die stad en van de dichter-voorlezer later. Men voelt voortdurend aan welke eisen hij tracht te voldoen; zijn boek is kenmerkend voor Engelsen alleen geschreven. Wilde was eigenlik een man van aktie, zegt hij, die zo mooi praatte omdat, nu ja, omdat hij in een tijd leefde die aktie onmogelik maakte; maar
hoe vreselik jammer, eigenlik ook weer, dat Wilde geen lid kon worden van het Parlement, want hij had alles om, als diplomaat, een ornament en een schat voor de Staat te zijn. De heer Jean-Joseph Renaud trouwens, die op zijn Frans en Engels boksen kan en de eer heeft van de beste Franse gentlemanschermer te zijn, herkende in Wilde de man van aktie, dus...! Men moet Sherard pagina's lang horen uitleggen hoe Wilde's bekende toespraak tot het publiek na de opvoering van Lady Windermere's Fan en zijn opkomen met een sigaret in de hand volstrekt niet aan supreme luchthartigheid moet worden toegeschreven, maar dat Wilde die avond zijn hoofd kwijt was, vanwege het sukses. Dat is toch duidelik, zegt hij. The breach of manners, vooral door die sigaret, ja, was onvergeeflik; maar Wilde was zó'n roker dat hij het niet eens zal hebben geweten; zijn toespraak was the ‘bafouillage’ of a man who was not master of himself, en bovendien: zou men dan kunnen aannemen dat iemand, die er zo moeizaam gekomen was, het publiek willens en wetens zou hebben gekwetst en tegen zich ingenomen? Dit is Sherard op zijn echtst. Het is mooier nog dan de uitleg dat Dorian Gray geen immoreel boek kon zijn, omdat Wilde het oorspronkelik immers voor Lippincott's Magazine geschreven
| |
| |
had, en omdat het daarin moèst worden opgenomen, want hij had flink geld nodig, in die dagen... Het is jammer dat Wilde dood moest zijn eer dit boek kon worden geschreven, dat hij het niet heeft kunnen lezen om een van zijn vernietigendste vriendelikheden te laten druppelen op de enge schedel van deze ‘filistijn’. Het proces Queensberry en Wilde's zonden verdwijnen bij Sherard onder een inaan gefilosofeer waarin men the unusual tact herkennen moet waar Ross het over heeft. Wilde ontoerekenbaar verklaren, alles daarmee verschonen, is Sherard's enig doel, en om dààrtoe te geraken schroomt hij niet - men moet zich nu eenmaal opofferingen getroosten voor een rehabilitatie - Wilde's schitterende causeursgaven toe te schrijven aan een soort hersenkoorts, begin van de meningitis waaraan hij sterven zou.
Men vraagt zich af waarom dit boek a reprint of the first unexpurgated edition is en wàt dus een Engels uitgever hier nog heeft weten te expurgeren. De feiten die Sherard meedeelt, zijn niet altijd onbelangrijk, maar de sinistere grapjes, waarmee hij ze kommenteert, geven aan het geheel een hoogst onbetrouwbaar cachet. Het boek is op zijn leesbaarst van hfdst. VIII tot en met hfdst. XII, d.i. van Wilde's reis door Amerika tot ongeveer de verschijning van Dorian Gray. Het hoofdstuk over het proces (XV) is volkomen onbenullig, en de rest - waartoe behoort het potsierlik stukje hoge literatuur van de gevangenbewaarder - een bizondere attraktie van het werk - verloopt als een officiële grafrede met ongeveer het vereiste aantal keren ‘hoe jammer!’ en ‘helaas!’
***
| |
| |
Daartegenover Frank Harris. De man die gedurende de Boeren-oorlog, in Engeland zijnde, partij voor de Boeren durfde kiezen, die, tussen de twee processen van Wilde, het jacht klaar hield waarmee hij had kunnen vluchten, die, in vol en hoogbeschaafd gezelschap, als antwoord op het koor van tevredenheidsbetuigingen over Wilde's veroordeling, deze gedachte uitsprak: ‘Zo sprak men in Jeruzalem, de dag van de kruisiging’. Het is géén partij. Harris heeft de volledigste, de boeiendste, en de moedigste levensbeschrijving gegeven van Wilde, tot dusver. Als ik het boek niet zo kort geleden gelezen had, ik zou het nu in zijn geheel herlezen om het misselike smaakje weg te spoelen van de Sherard.
Ik blader het nu door. Het begin is te kort en te overzichtelik in vergelijking met het midden en vooral het einde. Maar daardoor juist heeft men zo duidelik het gevoel dat er twee Wildes zijn: de Wilde van vóór en van nà het proces, en dat de Wilde van nà het proces in al zijn ellende belangwekkender is dan de andere. Het is niet the poor, the unhappy man van Sherard, het is de man die door zijn proces onherroepelik tragies is geworden. Men moet zoiets zijn als een Engelsman om dit niet in te zien. De Wilde van vóór het proces is, welke ook zijn gaven mogen zijn, een cabotin en een snob; déze Wilde heeft Sherard vrij goed begrepen: de Wilde die van zichzelf een wandelende reklame maakt, en dépit du bon goût, die de nodige vernederingen slikt om er te komen, die straalt van genoegen wanneer een lord hem een hand op de schouder legt of een lady hem een kop tee inschenkt, die in Parijs eerst een vrij
| |
| |
slechte indruk maakt, de indruk van teveel; de esteet die een speciaal pakje aantrekt om zijn gedichten gedrukt te krijgen, en, vertelt Sherard, zich zeer verheugd betoonde toen iedereen met zekerheid had aangetoond dat die gedichten imitaties waren, weerklanken van Shakespeare, Milton, Swinburne en iedereen, maar toen dusdoende vier edities werden verkocht. Wilde's lezingen in Amerika zijn hiervan de logiese voortzetting. Maar altijd had hij déze wapens: zijn werkelike intelligentie, en, beurt om beurt, zijn onbeschaamdheid en zijn takt. Wilde was altijd groter dan hij leek. Hij had geen sukses bij akteurs, zegt Sherard, en het valt te begrijpen. Hij akteerde voortdurend, maar hij was de schrijver van zijn stukken en zij waren geschreven voor hemzelf; het is wat véél, voor een akteur, vooral waar ook de noodzakelikheid van te improviseren zo dodelik kan zijn, telkens, voor het sukses.
Au fond is Wilde altijd dezelfde man geweest; zelfs het gevangenisleven heeft hem niet lang kunnen veranderen. Maar de schijn, de rol was geheel anders. Au fond, was hij ook vóór het proces groter dan zijn rol, maar men moest hem beter kennen, men moest zich aan zijn charme hebben overgegeven om dit in te zien. Harris zag het in; Meredith en anderen schrokken voorgoed van hem terug. Hij zou een treurige esteet zijn geweest zonder zijn satyriek gezond verstand; een treurige snob zonder zijn ‘gouden stem’ (zoals dat heet) en zijn onvergelijkelik causeurschap. Een grote en gevarieerde belezenheid, een bloemrijk beschrijvingsvermogen, de ‘gouden stem’, een grote verfijning, en bij dat alles een geest die
| |
| |
wijsgerig humoristies en spelenderwijs vernietigend wist te zijn. Het grote geheim van die geest was de ondergrond in zijn woorden, van levenswijsheid, van waarheid, en dat de luchtigste opmerking bij hem - jaren later beschouwd - een soort symboliese betekenis aannam. Men kan de geest van Wilde herlezen, wat de zwaarste proef is bij geest. Hij deed de menigte lachen, maar zonder enige koncessie te doen aan de menigte; zijn geest was de tegenstelling van vulgaire slagvaardigheid; hij dacht bijna stereotiep tegen de menigte in. Men stelle zich daarbij voor: zijn grote gestalte, het aristokraties slaperig neerkijken, de aristokraties langzame toon. Wilde kon zijn opmerkingen laten vallen als uit een filter, woord voor woord. Bij een kleinere man zou zoiets belachelik zijn geweest. Wilde had veel Frans in zijn denken, ware hij Fransman en kleiner van gestalte geweest, hij zou zijn satyren agressiever hebben uitgebracht. Nu, getuigt Harris, wist hij de scherpste dingen te zeggen op een hoffelike, beminnelike manier, zodat de getroffene de eerste moest zijn om zich aan de humor van de opmerking over te geven. Hij kon ook bijna altijd zeker zijn geen antwoord te zullen krijgen; men gaat niet in op een paradox zonder belachelik te worden, men durft om dezelfde reden geen vragen te stellen na sommige uitlatingen. Als Wilde van iemand zegt: He has no enemies, but he is intensely disliked by his friends, dan is de eerste vraag, die zich logies voordoet: ‘Wat waren dat voor vrienden?’ in gezelschap dom en misplaatst. Bij het kruisverhoor van Carson zou het anders zijn: zodra Wilde verklaard had dat getuige X te lelik was om door
| |
| |
hem gekust te worden, stelde Carson hem buiten gevecht door een reeks niet meer te pareren, koppige, simpel-logiese vragen. Het was de schermer, opeens ontwapend, en in handen van de wurger.
Sherard heeft het over Wilde's grote morele moed, omdat hij het proces niet ontweken heeft, noch, later, heeft willen vluchten. Bij Gide krijgt men de indruk van een hoog fatalisme, een tegemoet gaan van het noodlot bijna uit een behoefte aan kastijding. Bij Harris daarentegen is de verklaring scherp en beredeneerd: de Wilde die het proces tegemoet ging, gaf zich geen rekenschap van wat hij deed, de Wilde die niet vluchten kon na het eerste proces was een verbijsterd, verslagen mens, de man die een val van te hoog had gedaan en niet meer wist wat er gebeurd was. Malraux zei mij: ‘Er is geen twijfel aan dat het beeld van Harris het juiste is. Wilde dacht een soort literair proces in te gaan, met uitvoerige beschouwingen over Dorian Gray, en toen Harris hem voorspelde dat men hem zou konfontreren met een dozijn schobbers uit de onderste lagen van de maatschappij drong dit nauweliks tot hem door.’ - Als in Wilde's houding een zeker iets was dat aan fatalisme deed denken, was het misschien het zich voortgestuwd voelen door een sterkere wil, die van Alfred Douglas; of door zijn liefde voor Douglas, voor wie hij nu eenmaal de kampioen wilde zijn. Als men Harris leest, beseft men ten volle dat Wilde feitelik het slachtoffer werd van een familievete: de briljante auteur Oscar Wilde werd gekozen om met zijn roem en reputatie een tegenwicht te vormen tegen de maatschappelike positie van de markies van Queens- | |
| |
berry en om deze te verslaan en te straffen in de ogen van zijn vrouw en zijn twee zoons. Zowel Douglas als zijn broer, en zelfs zijn moeder, hebben geloofd dat een figuur als Wilde - zelfs in Engeland - voor zulk een taak berekend was; toen Harris met zijn veel praktieser kombativiteit, zijn oneindig groter mensenkennis, Wilde de situatie uitlegde, weifelde hij even, maar Douglas kwam en maakte zich boos en Wilde kon Douglas niet teleurstellen.
Of Douglas daarom een ellendeling zou zijn, een laag individu, enz. valt zeer te bezien. Douglas heeft in zijn grote vriend geloofd met de bewondering en het geloof van een heel jonge jongen; hij was daarbij voornamelik een heel bedorven jongen; zo verklaar ik mij de antipatie die zijn persoon zowel Gide als Harris inboezemde. Ik herinner mij mijn geweldige aversie tegen hem toen ik in '22 zijn Oscar Wilde and Myself las en dat ik Ransome als een soort paladijn beschouwde omdat hij Wilde's verdediging tegen dat boek op zich had genomen. Maar het boek was de tegen-aanval van iemand die de volledige De Profundis gelezen had. De volledige De Profundis (welke ook de omstandigheden mogen zijn waarin het geschreven werd) is op menige plaats vrij plat: Wilde's larmoyerende verwijten tegen de zoveel jongere Douglas: ‘je hebt mijn leven en mijn genie geruïneerd, als jij bij me was kon ik nooit werken, bij Pierre Louys,die toch ook zo jong was, voelde ik mij altijd tot werken geïnspireerd, terwijl jij...’ het is lamentabel en pover. Het verweer van Douglas staat alleen maar op hetzelfde peil; als men de volledige De Profundis gelezen heeft, wordt het geheel ver- | |
| |
klaarbaar. Het is een volkomen onsmakelike twist tussen gewezen vrienden, neen, tussen gewezen amants. En dit is wat men bij een beoordeling van Douglas altijd schijnt te vergeten: dat de twee heren zo erg intiem met elkaar waren geweest en elkaar beminden en bewonderden of hadden bewonderd en bemind. Als Douglas op Wilde's zak leeft in Napels, na de invrijheidstelling, of Wilde op die van Douglas, peu importe, als Wilde door Douglas terug te zien en hem te roepen een verzoening met zijn vrouw opgeeft, als Harris Wilde huilende vindt omdat Douglas hem juist verlaten had met de bitterste verwijten ‘dat hij voortdurend om geld vroeg als een oude courtisane’ - dan is bij dit alles geen
sprake van een zuivere mannenvriendschap. Dat Douglas Wilde heeft vereerd en liefgehad - al was hij nu eenmaal de zoon van zijn vader, een driftkop en een bedorven kind - enige prachtige gedichten in zijn werk getuigen ervan. Men kan Douglas ook moeilik beoordelen als een jonge lord alleen; Douglas was dichter, méér dan Wilde, geeft zelfs Harris toe; als men hem de kwade genius van Wilde noemt, denk ik, ondanks het grote verschil van mentaliteit en décor, aan Rimbaud die de kwade genius heette van Verlaine.
De zwakheid van de oudere man heeft trouwens Wilde met Verlaine gemeen. Die zwakheid - toen de approbatie temidden waarvan hij jaren lang geschitterd had, van hem afviel - was opeens volledig, enorm. Shaw, altijd erg humoristies, verklaart deze zwakheid door giantism. Malraux schreef mij dat hij er Gide eens naar had gevraagd: J'ai naturellement demandé à M. André Gide si Wilde lui avait tenu les propos
| |
| |
rapportés dans ‘In Memoriam’. Il jure que la conversation d'Adger est exacte mot pour mot, qu'il l'a notée ce jour même, tant il en avait été frappé, et qu'il n'a fait que recopier.’ ‘La seule objection que l'on puisse faire, ajoute-t-il, est que Wilde, après sa condamnation, voulait à toute force être l'homme qui était allé au devant de son destin...’ Je lui ai encore demandé si Wilde lui avait donné cette impression de faiblesse qui transparait tout le long du livre de Harris. Il prétend que cela n'est pas douteux.
Maar er is dit grote verschil, in de wijze van zien, tussen Gide en Harris, dat voor de eerste Wilde de inspirateur was van Ménalque uit L'Immoraliste en dat de twede, met zijn vechterstemperament, zich dikwels oneindig sterker moet hebben gevoeld dan de Wilde die hij in het praktiese bestaan telkens heeft moeten leiden en beschermen. De herinneringen van Harris worden zeer uitgebreid vooral nà de invrijheidstelling; zo uitgebreid dat in zijn noot in de N.R.F. Arland met het grief je is komen opzetten ‘dat wij nu precies weten hoeveel keren de heer Harris geld gaf aan Wilde’. Dit griefje tegenover Harris is vrij dom; omdat Harris over deze details spreekt zoals hij het over andere doet, omdat het eenvoudigweg deel uitmaakt van zijn portret van Wilde. De Wilde van de laatste jaren was vrijwel de Wilde van vóór het proces minus de houding die zijn mondaine suksessen hem gaf; alleen in de gevangenis en heel kort erna, in Berneval, schijnt hij innerlik groter, intenser en zachter, te zijn geweest; en Harris heeft niet geschroomd ons zijn laatste jaren te verhalen, zo volledig hij kon: hij heeft zich met Engelse goed-keuringen niet opgehouden, vooral niets willen
| |
| |
goedpraten, en alléén een zuiver beeld willen geven, dat zichzelf verdedigt en verklaart. Il ne faut pas en vouloir, zei Wilde tot Gide, à quelqu'un qui a été frappé. Hij had zich deze zin als een epigraaf op de borst kunnen spelden, de laatste jaren. Hij heeft zijn verandering ten goede niet kunnen handhaven, maar hij was nu eenmaal de man van dat tragiese proces. Wilde, na het proces, is voor het bekrompen fatsoen de man over wie men niet meer spreekt; voor het meevoelend begrijpen de man over wie men geen kwaad meer spreekt. Men kan Wilde tegen Wilde uitspelen zoveel men wil, maar één ding is zeker: de slotsom van Harris na zijn felle bladzijden over de harteloze, de overtuigde verstomptheid van het recht (en vooral het Engelse recht): Wilde was oneindig meer waard dan de mensen die hem veroordeelden, dan de mensen voor wie hij veroordeeld werd, dan de mensen die van zijn veroordeling genoten. Het is misschien ook de syntese van het hele proces.
***
Ik had Harris moeten lezen in 1917, te Bandoeng, toen ik in strijd verkeerde met mijzelf omdat ik van Wilde walgde en hem toch eindeloos beklagenswaardig vond, toen ik bovenal het afgrijselike voelde van zijn schande. Ik wist alleen waarom hij veroordeeld was; ik kon mij geen enkel detail verschaffen betreffende zijn proces, alles was vaag en weerzinwekkend en ik had alleen zijn talent om mij tot hem terug te brengen.
Ik was toen zelf wel erg ver van mijn tegenwoor- | |
| |
dige - zo intellektuele! - vertrouwdheid met iedere ondeugd. Nu zegt Malraux: ‘Om de Engelse moraal te kennen moet men de kranten lezen uit de tijd van Wilde's veroordeling. De Londense meisjes van plezier hebben die avond rondedansen gedaan om vreugdevuren op de trottoirs.’ En ik antwoord: ‘Maar van de Engelse moraal is dit toch een minder sterk staaltje dan de markies van Queensberry die op zijn kaartje schrijft: To Oscar Wilde posing as a SoM-domite. Die meisjes van plezier hebben misschien de normale vreugde gevoeld van konkurrenten, ne faisant pas le spécial.’
Wilde's talent. Voor mensen als Arland die het zover schijnen te willen brengen iedereen met zuiver-literaire middelen te doen wenen, is Wilde alleen nog maar de schrijver van De Profundis (oude lezing) en The Ballad of Reading Gaol. Het twede is ongetwijfeld zijn poëties meesterwerk, maar boven het eerste verkies ik verreweg het werk waarin men het meeste terugvindt van de Wilde van voor het proces: Dorian Gray, ondanks en met al de fouten. Salomé staat mij tegen om de hysteriese toon à la Maeterlink; ik heb met genoegen gezien dat ook Harris het te verwaarlozen acht. Salomé is het stuk voor Sara Bernhardt geschreven, en voor de bankier uit Bromberg van wie Sherard vertelt, die de ‘grootse opzet’ van het drama bewondert (men weet wat dat zeggen wil) en de naam van de schrijver niet weet.
Wilde's komedies echter, zegt Harris, in het bizonder The Importance of being Earnest, vormen, met het beste van Congreve en Sheridan, het geestigste Engelse toneel. Maar Wilde was, meer dan Congreve
| |
| |
en Sheridan, een boeiende, een in zijn soort onvergelijkelike persoonlikheid, en het is uit deze komedies voornamelik en uit Dorian Gray dat tot ons de sterkste weerklank komt van de spreker die hij was. Een komedie van Wilde was als een bloemlezing uit een tijdperk van opmerkingen en gesprekken, en Dorian Gray werd voor het beste deel zo geschreven. Wilde is geen groot schrijver, heeft iedereen gezegd. Neen; hij is het vooral niet voor hen die Bourget of France voor een groot schrijver houden; men leest hem om andere redenen. Het is doodgemakkelik te wijzen op de voorbeelden, de goedkope hulpmiddelen en de slechte konstruktie van Dorian Gray; en iemand die zo leest doet beter de volledige werken te bestuderen van Thomas Hardy of Henry James. Maar Wilde is Wilde, ook in de literatuur. Wanneer hij niet zo uniek Wilde was geweest, zou men hem hoogstwaarschijnlik ook in zijn werken niet meer zoeken. Maar helaas, zijn werk is alles waarin hij voortleeft; zijn werk, zijn leven door Frank Harris, en alle fragmenten, in alle andere werken, die van hèm zijn, alle souvenirs van tijdgenoten die iets nieuws over hem brengen, - zelfs van tijdgenoten à la Sherard.
|
|