| |
| |
| |
Derde cahier
| |
| |
1
Claude Eylan, l'Héritière du roi Salomon. (D.G.W. April '28).
Wij kenden de titel van dit boek lang voor het verscheen, en ofschoon de opsteller van het prospektus zich blijkbaar vergist heeft toen hij Malakka inplaats van Batavia schreef, wij hebben ons misschien even laten vangen, en iets van deze histoire passionnante, vivante, émouvante verwacht, waarmee les Indes Néerlandaises, ces perles de la Sonde (de smaragden van Multatuli waren anders beter) auront enfin trouvé en France leur roman. Als het u belieft: leur roman. Wij hopen van niet. Voor Frankrijk, voor Java, en, als het erop aankomt, voor de heer Eylan.
Een oppervlakkig, onmogelik verhaal, een samenraapsel van uiterlikheden die nog geen avonturenroman vormen van het gehalte van een slechte Pierre Benoît, en daaroverheen wat ‘couleur locale’: een paar beschrijvinkjes, een paar legenden, een paar gesprekjes over ‘toestanden’, in een vlot journalistiek stijltje, en ziedaar. Het boek zal goed verkocht worden, daar twijfel ik niet aan. Laat mij proberen het hier na te vertellen. Men zou anders, op de titel afgaande, kunnen denken met een soort Rider Haggard te doen te hebben, met een eeuwigdurende vrouw die op Java wonen zou inplaats van in het hartje van Afrika, en daar heeft het toch ook weer niets van.
Hfdst. 1. Een Franse juffrouw, achttien jaar oud, wier vader zelfmoord heeft gepleegd en die het in
| |
| |
haar familie nogal hard heeft, wordt door een schatrijke Hollandse oom, Salomon van Swieten, naar zijn plantages op Java meegevoerd. Hier hebben wij het trucje van de titel al door, want le roi Salomon, dat is die oom, niets minder en vooral niets méér.
In hfdst. 2 bevindt Béryl (zo heet de juffrouw) zich reeds met oom aan boord; hier volgt een vage beschrijving van het gezelschap, waaronder men voornamelik opmerkt zekere comtesse de Boer - een vreemde naam voor een comtesse, maar après tout: ‘c'était une comtesse belge’, zal de heer Eylan hebben gedacht. Een middelmatig stukje over Port-Saïd, over het Suez-kanaal, de Rode Zee, de ‘verlossing van Colombo’, enz. - goed, Béryl komt in Priok. Haar neef Wim van Swieten, een halfbloed, een misstapje van oom Salomon, komt haar met de auto halen; Oom Salomon laat zich direkt aan de Kali Besar afzetten en Béryl vindt haar neef niet sympatiek. Wim interesseert zich niet erg voor de zaken van zijn vader: aan tafel let hij meer op de rijst met sambals, waarbij hij whisky-soda drinkt, vermoedelik om de auteur gelegenheid te geven deze twee Indiese gestes in één klap af te doen. Béryl heeft hem dan ook meteen door: hij is ingebeeld, lui, egoïst - de karakteristieke eigenschappen, nietwaar, van de mesties - en verder vernemen wij terloops dat hij een Europese maîtresse er op na houdt - dit is al veel minder gewoon - die luistert naar de naam van ‘Madame Aljour’.
Hfdst. 3. Reis naar Tji Merah, de plantage van Oom Salomon, in de Preanger, en het middelpunt van de Tji Merah en Soeka Njiroe landen: een paar
| |
| |
beschrijvinkjes dus weer, een paar inlandse woorden: kali, balé-balé, rimboe, bouws. Men komt aan. Men wordt ontvangen met gamelan-muziek, de Europese employés zijn present en men maakt kennis met twee nieuwe figuren: de heer Resink, vervangend hoofd-administrateur en juffrouw Mertens, nog een half-bloed, een goede ziel, de huishoudster sedert vijf-en-twintig jaar van Oom Salomon (in alle eer en deugd, trouwens zij is lelik), en die door Béryl direkt wordt ingepalmd. Even groot sukses heeft Béryl bij de aap van Oom, de loetoeng Dmitri, die aan de boy Karta is toevertrouwd.
Hfdst. 4. De ‘maddemosel’ is sedert enige tijd op de onderneming, interesseert zich voor alles (steeds in tegenstelling met neef Wim die op Batavia gebleven is) en onder meer voor de paardenfokkerij van Oom. De heer Salomon van Swieten, de bevechter van het oerwoud, heeft n.l. ook nog de eerzucht een Javaans raspaard te produceren dat alle Australianen Hoppen zal. Béryl vindt een mooie naam voor zo'n paard: Garoeda. Uit de stallen terugkerende, is zij getuige van het manhaftig optreden van haar oom, die met drie woorden een ruzie opknapt tussen een van zijn administrateurs en een ploeg inlandse werklieden. Béryl, die in Frankrijk verliefd was op een vriend van haar broer Pierre, een kadet van de polytechniese school, de markies Jean de Saint-Mesmin, voelt zich plotseling in staat van die sterke oom Salomon te houden en droomt zich reeds zijn vrouw en heerseres over de T. en S. landen. - Drommels, zegt men hier, die Béryl is misschien wel een jonger zusje van Stendhal's Lamiel? Een boek met zó'n vrouwenfi- | |
| |
guur, kan nog wat worden! - Wij gaan verder.
Hfdst. 5 brengt ons in Batavia. Daar hebben wij la vie de Malacca van het prospektus. Wij zitten in de sociëteit De Harmonie met Wim van Swieten, zijn vriend dokter Jansen, en het vriendje van de dokter, dat ‘Clarisse’ wordt genoemd. Er wordt een menthe à la glacé gedronken en daarna gaan de vrienden in het Hotel des Indes wat dansen, Wim met ‘madame Aljour’. Maar zij gaan spoedig weer weg, want alle drie hebben zij zeden tegen de natuur en zo betreden zij de gelegenheid van de Chinees Tong Oei Pô, die hen echter voor de politie waarschuwt, zodat Wim, die zeer laf blijkt te zijn, zich gezwind terugtrekt. Kortom, twaalf bladzijden aftreksel van Claude Farrère. Wim besluit naar Tji Merah te gaan, om er zich schuil te houden. Hij komt juist als daar een groot feest gegeven wordt ter gelegenheid van een jubileum der T. en S. landen; hij maakt Béryl het hof, maar Béryl vindt hem antipatieker dan ooit. Op het feest bevindt zich een aviateur, de heer Stam, die, als iedere aviateur, het ongelooflikste sukses heeft bij de vrouwen; met deze heer danst Béryl en hij wordt op haar verliefd. Een krontjong-gezelschap verschijnt om alles kompleet te maken; de lichten worden uitgedraaid en de aviateur verklaart aan Béryl de Portugese oorsprong der krontjong-muziek en schildert haar de spelevaart van geliefden uit de kompanjiestijd, in deze woorden: ... Les sampangs glissent entre les rives hérissées de bambous, de flamboyants et de mangoustaniers. Les aréquiers se penchaient au-dessus de l'eau pour surprendre les confidences; des troupes de singes fuyaient avec des cris, en cassant des branches; les crocodiles baissaient
| |
| |
la paupière sur leurs yeux saillants et se tenaient coi dans les roseaux... Men stelle zich voor hoe die aviateur, de heer Stam, dat in het Hollands moet hebben voorgedragen. Hij bekent haar dan ook zijn liefde, en Wim, die alles gehoord heeft, is verre van kontent.
In hfdst. 6 blijkt ten duidelikste dat Wim en de aap van zijn vader elkaar moeilik verdragen, en dat oom Salomon over een huwelik met zijn nichtje niet denkt. Het was van hem een lieve wens, bekent hij, als Wim en zij... En Béryl ziet de nieuwe weg; en geeft een edele uitleg aan haar onverschilligheid tot dusver voor Wim: is hij niet rijk en zij arm? Om de erfgename van oom Salomon te worden zal zij de liefkozingen van de halfbloed verdragen, en weldra twijfelt zelfs juffrouw Mertens er niet meer aan of Béryl heeft Wim ten zeerste lief. Wim, intussen, heeft een verhouding met Asmina, de dochter van de oude Soendanese doekoen Pa Alhiam, wat aanleiding is tot weer een scène à la Farrère. Men kan zeggen wat men wil, maar de heer Eylan is wat men noemt op de hoogte. Temidden van deze scène, als Wim met het jongere zusje van Asmina verlangt te ‘spelen’, lopen beide meisjes het huis uit, doordat een aardbeving plaats heeft, en de heer Eylan bewijst ons dat de legende van de schildpad die Java op zijn rug torst, etc., hem ook al bekend is. Wat folklore in afwisseling met wat erotiek, zo schrijft men een boeiende Oosterse roman. Als de aardbeving voorbij is, is ook Wim's appetijt geschokt en begeeft hij zich liever naar de provisiekamer van zijn vader, waar die goede juffrouw Mertens haar potten lobi-lobi-gelei rangschikt. Dit wordt aanleiding tot een guitige kon- | |
| |
versatie en juffrouw Mertens merkt dat ook Wim ten zeerste houdt van Béryl.
In hfdst. 7 is de verloving tussen de twee jongelieden dan ook een afgedane zaak. Dit hoofdstuk is zéér rijk aan folklore. Wij hebben er de beschrijving van de rijtochten die de verloofden maken met de heer Resink door de T. en S. landen; Béryl neemt alles op, maar Wim denkt altijd aan andere dingen. Resink geeft ook lessen in bijgeloof, vertelt de legende van een waringin, en 's avonds, bij het naar huis rijden, zien zij troepen wilde zwijnen door de verlaten tuinen rennen, een romanties gezicht waarvan menig Indiesman nuchter is gebleven. Wij leren weer woorden als: kalong, perkpetoet, karbao, atap, bilik, kampoeng, ronggèng, op niet meer dan twee bladzijden; wij krijgen een kleine wajang-voorstelling en een beschouwing over de stamboel, die door Béryl niet wordt geapprecieerd; dan komt er nog een legende, ditmaal van de zwangere vrouw en de poentjak; daarna wordt Wim heel hartstochtelik tegenover Béryl en slaat uit teleurstelling Karta (de boy met de aap belast) de hoofddoek van het hoofd. Aï! hier is wraak in het verschiet! En het hoofdstuk is nog lang niet uit. Béryl gaat met juffrouw Mertens een tovermiddel vragen aan Pa Alhiam, om Wim's liefde te behouden, en de onvermijdelike passage over goena-goena rolt zich af. Verder is Pa Alhiam een groot liefhebber van de zang der perkpetoets, zodat de psychologiese studie die de heer Eylan van deze duivelbezweerder heeft gemaakt, wel een zeer komplete mag worden genoemd. Als Java na dit hoofdstuk voor alle Franse lezeressen nog geen ‘pays mystérieux et attirant’
| |
| |
geworden is... Alle gemeenplaatsen staan er op een rij, en er wordt ook nog op onverklaarbare wijze met kiezel in gegooid: met sirih roodgekleurd kiezel valt telkens bij Oom Salomon op tafel. Béryl, ondanks al haar geestkracht, komt lelik onder de indruk.
Dan komt hfdst. 8, dat veel korter is en ons een heel andere toon brengt. Onder de ogen van de Goeverneur-Generaal wint Oom Salomon's Javaans raspaard de voornaamste beker op de races te Batavia, en Béryl juicht, maar Wim, die mevrouw Aljour heeft ontmoet, heeft meteen een nieuw afspraakje met haar gemaakt en schijnt zich maar niet te kunnen bezighouden met de hobbies van zijn vader.
In hfdst. 9 komt een ontknoping. Béryl ontvangt een anoniem schrijven van iemand die haar zegt, dat vader en zoon het eens zijn om haar met Wim te doen trouwen, omdat diens verleden door een huwelik moet worden schoongewassen. Béryl is zeer ontdaan; zij vindt haar verloofde slapende in de achtergalerij - maar Karta, die haar niet gezien heeft, laat juist de aap op hem los. De aap bijt Wim zijn strot af; Wim sterft; Béryl wordt ziek, maar verzwijgt wat zij weet. Oom Salomon gaat naar Batavia opruiming houden in de zaken van zijn zoon, en vindt uit welk leven van ontucht de jongen heeft geleid; hij bedenkt zich niet langer en maakt van Béryl, ook zonder haar te trouwen, zijn erfgename. Béryl werpt zich snikkend aan zijn borst.
***
Ik wil hopen dat het mij gelukt is een beeld te geven van de goedkope prullaria waarmee de heer
| |
| |
Eylan zijn Javaanse roman heeft samengesteld. Ik heb steeds gezegd: de heer Eylan, maar, gegeven de voornaam, Claude, die niet noodzakelikerwijs op een man hoeft te duiden, kan het evengoed een juffrouw zijn. Als ik denk aan die potjes lobi-lobi-gelei en aan Béryl's omgang met juffrouw Mertens, die tot het minst valse behoren van het hele boek, dan zou ik mij het best kunnen verenigen met het idee dat deze historie de pennevrucht is van de een of andere Franse gouvernante, naar Java gekomen voor de opvoeding van het een of andere administrateurskind. In ieder geval, de tij den in aanmerking genomen, is het geheel niet èrg veel sterker dan een Indiese roman van Melati van Java of zelfs van Thérèse Hoven.
Alleen, er zit veel meer aktie in, en dan, die encyklopediese kwaliteiten! - Wij zijn in het twede deel beland. Oom Salomon is gestorven, Béryl loopt naar de dertig en is een stoere vrouw geworden; sedert zes jaar zwaait zij de scepter over de T. en S. landen. Wij krijgen dus dadelik een klein overzicht van haar doen en laten in het eerste hoofdstuk van dit twede deel. Zij geeft haar orders door de telefoon. De heer Resink komt binnen. In korte zetten wordt ook hij op de hoogte gebracht van wat er gebeuren moet; dan neemt Béryl haar vilthoed en karwats en stijgt te paard als een man. Resink heeft al zijn bewondering voor Salomon van Swieten op deze vrouw overgebracht: wat een persoonlikheid, die Béryl! het zusje van Lamiel, zei ik? neen, de dochter van Rabevel! Daar staat Resink en denkt: ‘Une femme! ... la patronne! ... et aussi pourtant une enfant; une enfant qui
| |
| |
aurait peut-etre encore besoin de protection...’ (Hij haalt een groene bril voor de dag). Je n'ai plus mes yeux de vingt ans. Vingt ans! Comme ce temps-là était loin! ... Ah bah!...’ Il tourna les talons, hâta le pas et s'en fut chez lui. - Nietwaar, wat een meesterlik psychologies schetsje van Resink?
En Béryl, die sterke vrouw? ... Béryl laissait les rênes à son cheval qui grimpait laborieusement en zigzag à la manière des mulets le chemin en raccourci qui abrégeait de moitié la distance des bureaus à la villa; elle fredonnait la dernière rengaine à la mode en abattant ici et là à coups de cravaches les fines baguettes enfeuillées qui menaçaient son visage. ‘I want to be happy! ... but I won't be happy.. unless (moet zijn: till) I make you happy too! ... tra la la lala...’ - En dat? geeft het niet al haar vrouwelikheid weer, op de zuiverste wijze? Is het niet of men Cora Westland leest?
Maar geluid dringt tot haar door: men heeft een tijger gevangen. Béryl snelt er op af. Kleine beschrijving van hoe men een tijger vangt in een kuil. Béryl kijkt de tijger in de ogen. Waar heeft ze die blik meer gezien? Juist! bij een andere tijger, gedurende een rampok, in de kraton van Solo. Beschrijving van die rampok; zoiets pakt altijd. Goed, die tijger is dood; nu deze. Béryl schiet haar revolver af op de ogen, en het begint te regenen. De kleren plakken haar aan het lijf als ze thuiskomt, maar de baboes kleden haar direkt uit, ze gaat in een lauw bad, en een paar inlandse masseuses nemen haar onder handen zodra ze er uit komt. Ze slaapt in; de Franse lezeres zucht van welbehagen en droomt van ‘le danger et la volupté de l'Orient..
| |
| |
Hfdst. 2. Béryl kauwt sirih, tot groot ongenoegen van juffrouw Mertens. Het is dan ook een snobisme waaraan de meeste Indiese dames zich gelukkig nog niet overgeven. Dan slaat ze op een gong en Soerio Noto komt binnen. Dat is haar amant - één van haar Javaanse amants - en haar sekretaris; hij is van een mooiheid, natuurlik, waar geen Europeaan tegen op kan. De heer of juffrouw Claude Eylan is waarlik zonder vooroordeel: schoonheid is schoonheid, en wellust is wellust, en overigens komt Soerio Noto uit de kraton waar hij in de wajang-wong de rol van Ardjoena vervulde. Béryl heeft hem niettemin dadelik naar de Preanger meegekregen toen zij hem in dienst wilde nemen als sekretaris! Werkelik, we doen misschien beter het verhaal wat te bekorten: het wordt van een idiotie die ons zelfs niet meer doet glimlachen.
De rest komt in het kort hierop neer. Béryl's oude liefde, de markies de Saint-Mesmin, die intussen in de oorlog is geweest, enz. komt ook op Java. Hij logeert bij Béryl, zij gaat met hem naar Djokdja, naar de kraton van Solo: de Soesoehoenan is natuurlik verliefd op Béryl en de markies de Saint-Mesmin ziet in de Javaanse danseressen les soeurs de l'énigmatique et brûlante Salammbo. Natuurlik gaat men ook naar de Boroboedoer, en als zij, zo braaf als ieder ander toerist, de maan over het monument hebben zien opgaan, wordt het de markies en ook Béryl te machtig en zij verloven zich met elkaar. Béryl bekent de markies heel haar ‘leven van Oosterse wellust’ en vraagt hem haar te ‘redden’. Een kort filosofies gesprek en de markies gaat op het voorstel in. Je
| |
| |
crois bien, zegt hij eenvoudigweg, que je vous ai toujours aimée. De Boroboedoer en de maan hebben een nieuw slachtoffer op hun geweten. Béryl heeft plotseling grote haast om van Java en de mooie Soerio Noto weg te komen.
Het kan nog wat sneller. Zij gaat naar Frankrijk terug, wordt markiezin, heeft een overdonderend sukses in heel Parijs, wordt daar ook moe van, trekt zich met haar man op een van zijn bezittingen in de Elzas terug, hervat daar per telegram het kontakt met Java en de T. en S. landen en keert tenslotte - zij meent voorlopig - naar het magiese Oosten terug. En dan, natuurlik alweer, herneemt het Oosten haar geheel en al. Die mooie Soerio Noto heeft eens aan haar bloedende vinger gezogen. Vanaf die dag, meent Béryl, vanaf het uur dat zij hun bloed en speeksel hebben vermengd, is zij, jonge vrouw uit het Westen, aan ‘die schoonste vrucht van de geblakerde bodem van het Oosten’ verbonden. En de markies de Saint-Mesmin ontvangt zijn boterbriefje.
Les perles de la Sonde auront enfin trouvé en France leur roman.
***
Wij hebben de zaak zooveel aandacht waardig gekeurd - laten wij ons haasten het te zeggen - uitsluitend omdat het sommige mensen zou kunnen interesseren te weten in hoeverre onze grootse, onze rekalcitrante Indiese atmosfeer zich liet vatten in een Franse roman. De heer Eylan (ik zeg maar weer: de heer) is waarlik niet veel gelukkiger geweest dan zijn ontelbare Nederlandse en Nederlands-Indiese
| |
| |
voorgangers, welke dan ook de toon moge wezen van zijn pennevrucht.
Daar was een tijd waarin de Fransen het geheim schenen te bezitten van de liefelike exotiese idylle, die in Rarahu en in Aziyadé van Loti haar propotype vindt. Een Hawaïse, een Turkse, een Japanse, een Chinese verliest haar hart aan een voorbijgaande blanke en spreekt dezelfde bête en roetende woorden van altijd, maar in een ander décor, met een ander parfum, - en de toet is gelukt. Wij hebben laatst zelfs een Kongolese gehad, van mijnheer ik weet al niet meer wie, in Mambu et son Amour. Die verhaaltjes gaan er nog altijd in, en ze hebben tenminste het voordeel van erg eenvoudig te zijn.
De heer Claude Farrère heeft met Les Civilisés misschien de eerste proeve gegeven van een ànder genre, en de heer Eylan is vermoedelik naar Java getrokken, met ogen moegekeken op de boeken van de heer Farrère. Een literaire bagage trouwens als een ander, en als de debutant een beetje genieïgheid van zichzelf vertoont... Maar helaas, hier zit het zo: dat al het onechts van de heer Farrère ternauwernood goedgemaakt wordt door zijn vrij pover talent, en dat het talent van de heer Farrère ten enemale onvoldoende is gebleken, waar het ook nog al het onechts moest dekken van de heer of mejuffrouw Eylan.
| |
Gistoux, 2 Mei.
Gr. schrijft mij op een prentkaart uit Hilversum: Claude Eylan is: Baronesse van Boecop, geb. Mallye.
| |
| |
Ik heb er vreê mee. Maar het is bijwijze van straf voor mijzelf dat ik mijn artikel uit D.G.W. hier in extenso overneem. Als de zaak zo onbelangrijk was had ik er niet zo veel, en beter nog in het geheel niet, over moeten schrijven; de herlezing van dit lange stuk kan mij nog eens een waarschuwing zijn.
In dezelfde D.G.W. waarin het voorkomt, lees ik een opmerking van Roel Houwink: Men vergete niet hoe ontzettend goedkoop het railleeren van literair werk is. Ik zou hem antwoorden: Men vergete evenmin hoe ontzettend goedkoop het literaire werk moet zijn dat de bespreker alleen nog maar lust geeft het te ‘railleren’. Een dure kritiek op het boek in kwestie ware meer dan idioot geweest. Alleen kan Houwink zeggen (en het is wat ik tot mijzelf zeg): Men had dan beter gedaan er helemaal niet over te spreken.
Ik heb in mijn artikel mevrouw Eylan achter Farrère gezet, omdat een gedeelte van haar werk inderdaad achter het zijne schuil gaat. Het is het gedeelte: ‘toestanden’ en ‘couleur locale’. Maar ik heb niet zonder opzet een paar malen over Lamiel gesproken. In het karakter en de levensloop van Béryl betoont mevrouw Eylan zich n.l. op haar manier een discipel van Stendhal. Het is de uiterlike kant van de verhalende Stendhal; en men zou dit boek kunnen lezen om zich een idee te vormen van wat een roman van Stendhal zou kunnen zijn zonder het genie, de persoonlikheid, heel het fond in één woord van Henri Beyle.
Het fond van mevrouw Eylan is veel minder dan dat van een Pierre Benoît, bij wie men, in tegenstelling met haar, juist voelt dat het veel meer waard moet zijn dan zelfs zijn beste roman. Het grote exkuus
| |
| |
voor mevrouw Eylan kan daarentegen zijn: dat zij de onvoorzichtigheid heeft begaan een décor te kiezen waarin tot dusver één mens zich onverminderd heeft opgericht: Multatuli, d.w.z. het sterkste temperament van onze hele literatuur. (Maar toch: zelfs anders, in een roman bijv. als De Stille Kracht van Couperus, kan men voortdurend geboeid worden, meer dan door het verhaal, door tenminste het begrijpen van de schrijver, een begrijpen met het gevoel, dat het beste bewijs kan zijn van de aanwezigheid van een persoonlikheid, naast, zoal niet boven het onderwerp.)
|
|