uitwerking, in de psychologiese gradatie, een meesterwerk. In de noodzakelikerwijs monotone terugkeer der argumenten voor en tegen, heeft de dichter, wat betreft de toon, en de schakeringen daarin, dus psychologies, zich nimmer vergist. Het rijzen en dalen van Job's verontwaardiging en de invloeden die haar veroorzaken, zijn vertwijfeling, drift, zelfvertedering, de vlagen van vermoeienis zelfs daartussendoor, alles is van een buitengewone zuiverheid. De eerste betogen van de vrienden zijn inderdaad de min of meer superieure troost van wie niet lijden voor wie lijdt; de eerste antwoorden van Job: die van de man die lijdt, geprikkeld door de wijsheid van wie niet lijden. Het gehele gesprek ontrolt zich, volkomen zuiver, uit Job's eerste uitbarsting tegen het Ongeluk. Dan komt de troost, en de ergernis. Telkens voelt Job dat hij te ver gaat; dan zegt hij: ‘Waarom letten jullie zo op wat ik zeg? De woorden van een wanhopige behoren de wind’; maar de vrienden berispen hem weer - met wijze vriendelikheid - en als om hen uit te dagen worden zijn uitbarstingen feller. Dan komt het telkens terugkerende protest: ‘De mens is niets, God is almachtig! maar dat Hij rechtvaardig zijn zou, ziedaar wat ik betwijfel, want ik weet ook dat déze mens altans onschuldig werd gestraft!’
Dat de dichter van Job een rechter heeft gemaakt, is haast te veel: het is het rechtvaardige in Job dat tegen de schijnbare onrechtvaardigheid van de Opperrechter te keer gaat. Hier voelt men de teorie, het schema. Psychologies gesproken, blasfemeert Job als opstand tegen de gemakkelike wijsheid vanzijn vrien-