Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend8In Memoriam Paul van Ostaijen. (D.G.W., Apr. '28)Alle Nederlandse bladen hebben het ons plotseling doen weten: het overlijden van de jonge Vlaamse dichter Paul van Ostaijen, in een klein sanatorium bij Dinant, in de ouderdom van 32 jaar, - en de schoolmeesters, buitenlui en andere beoefenaren van het ‘gezond verstand’ hebben zich misschien met verbazing afgevraagd of die jonggestorven dichter, aan wie plotseling zulke lange kolommen, zulke hoge woorden van waardering werden gewijd, iets anders kon zijn geweest dan een grappenmaker en een verdachte. Tegenover de ernst van de Dood doet soms zelfs de Domheid een ogenblik afstand van haar zelfverzekerdheid en overtuiging. Paul van Ostaijen is gestorven, op een ogenblik dat hij vol nieuwe hoop de toekomst tegemoet zag, | |
[pagina 91]
| |
dat hij meende zich met nieuwe krachten aan zijn werk te kunnen geven. Want, lijnrecht tegen de opvatting van een Dirk Coster in, dat Van Ostaijen na Het Sienjaal een verkeerde weg zou zijn ingeslagen, moet ik vooropstellen dat hij juist in de laatste tijd tot volste persoonlikheid scheen gekomen. Men heeft gezegd dat hij de eerste, sommigen zeiden: de enige, expressionist van Vlaanderen was, - laat ons verder gaan en erkennen dat hij bezig was zijn groot en persoonlik talent te bevestigen in dat z.g. expressionisme zelf. ‘De tijd van proefnemen is voor mij voorbij’, zei hij ongeveer twee jaar geleden. Zijn toekomstige bundel, hoofdzakelik te vormen uit de sedert 1918 in tijdschriften verspreide gedichten, is zonder enige twijfel voor de kennis van zijn werk de meest representatieve, en van zijn kunnen het volledigste bewijs. Wat ons er voornamelik in treft, de poëtiese kracht daargelaten, is zijn rusteloze intelligentie, voortdurend gespannen, nimmer over een vorig experiment tevreden; zozeer dat, bij het publiceren der onuitgegeven gedichten, het voor ons een onmogelikheid zal zijn uit te maken in hoeverre een gaaf gedicht voor hem zijn waarde verloren had omdat het probleem dat hij zich daarin had gesteld door een ander gedicht bondiger, of zuiverder was opgelost. Hij was over de kinderachtige vraag: ‘geregelde of vrije verzen’ sedert lang heen; het z.g. modernisme van een Wies Moens deed hem glimlachen, terwijl Gezelle voor hem de grootste dichter was van de XIXe eeuw. De poëzie was voor hem een groot spel, zuiver van ritmen, een muziek van woorden, die noodzakelikerwijs anders klinkt dan de muziek der tonen. Het | |
[pagina 92]
| |
woord heeft zijn eigen mogelikheden, ook muzikaal, en voor ieder nieuw gedicht stelde Van Ostaijen zich nieuwe regels. Ik denk aan die verzen uit de enkele tegenstelling der woorden ‘Honoloeloe’ en ‘Pampelune’ geboren, aan die andere waarin een zinsdeel leitmotiv, een syllabe point d'orgue werd. Dat de inhoud bij een dergelijke ars poëtica verzwakt, en soms, geheel opzettelik, tot een minimum teruggebracht werd, spreekt bijna vanzelf. Vergiste Van Ostaijen zich hier? De tijd alleen zal het misschien uitmaken. Het volmaakte in het genre wordt wellicht bereikt in die enkele regels waarin het poëties voelen en de juistheid van uitdrukking of van beeld samengaan met de zuiverheid, zoals hij zei, van een gramofoon-opname, - als in deze twee regels van Apollinaire:
Les souvenirs sont cors de chasse
Dont meurt le bruit parmi le vent...
Doch waarlik, wat doet de metode er toe? Ik wil mij even verder stellen dan iedere richting en iedere mode, en het wil mij voorkomen dat een gewoon maar onbevooroordeeld lezer, ook nu reeds, zonder enige inspanning genieten kan van een gedicht als Nachtelike Optocht, als Vlerken, als de Oppervlakkige Charleston door De Gemeenschap gepubliceerd, als de Boere-Charleston en het Alpejagerslied uit Avontuur die, door hun volmaaktheid zelf waarschijnlik, zoveel provinciale pennen tot parodie verlokten, als die overal geciteerde Mélopée waarin de oneindige moeheid (zoals Van Ostaijen mij schreef) niet uitgesproken wordt, niet geavoueerd, maar alleen weerklinkt. Hij had zijn volgende bundel willen noemen (met | |
[pagina 93]
| |
lichte ironie): Eerste Boek van Schmoll, een titel die nu weemoedig stemt, door de belofte erin opgesloten. Want zonder twijfel zou hij meer, beter, vollediger, rijker gegeven hebben, en wie weet? van enige excessen zijn teruggekeerd. Zijn oorspronkelikheid, zijn scherpzinnigheid, zijn zelfkritiek en zijn onrust, zijn trots ook, zijn tot het bittere en achterdochtige toe alleen staan, tegenover allen en iedereen, zo het moest, kortom het hele (en eeuwige) drama van de man die essentieel verschilt van het vulgus niet alleen, maar ook van de lichtpunten van het vulgus, alles was ons een garantie. Want het is aan dit soort van geest, door de burger met wantrouwen ‘te gekompliceerd’ genoemd, dat wij iedere uitvinding danken, ook in de literatuur. Paul van Ostaijen's laatste dichtwerk, tot een bundel verenigd, is toch meer, veel meer reeds dan een belofte. Het zal misschien jaren duren eer hij algemeen en naar de volle maat van zijn verdienste zal worden gewaardeerd, maar het is m.i. onmogelik dat de geschiedschrijver onzer letteren voortaan zal kunnen rekenen buiten deze Aanwinst, en deze Figuur. | |
Gistoux, 22 April.Er zou aan dat artikel, min of meer tendenzieus als bijna ieder publiek geschrift - heel wat toe te voegen zijn (ware 't slechts om er een ‘studie’ van te maken). Ik heb er eigenlik niet meer dan één kant van P.v.O. in belicht, en ik herinner mij alles wat Oskar Jespers mij min of meer gedwongen heeft uit te spreken, de | |
[pagina 94]
| |
avond dat hij zijn ms. van De Feesten van Angst en Pijn bij mij kwam terughalen. Het des Esseintes-raffinement van P.v.O.; het absoluut bijkomstige ervan; men kan er niets tegen hebben, maar tot welke excessen kan het feitelik niet worden doorgedreven? en wanneer nu nog een bepaalde frase in scharlaken moet uitkomen tegen het violet der omringende frasen, wie zegt ons dat bij een hogere verfijning dezelfde frase niet in twee drie kleuren, twee drie bepaalde nuancen van kleuren zou moeten uitkomen tegen honderd, tegen duizend bepaalde nuancen van andere kleuren? Men kan er niets tegen hebben, was mijn slotsom, mits hetzelfde gedicht, op krantenpapier gedrukt, in de eenvoudigste vorm, een goed en zuiver gedicht blijft. Mits het raffinement aan het gedicht is toegevoegd, niet het gedicht aan het raffinement. Hierbij knikte Oskar Jespers toestemmend met het hoofd. Hij heeft een uitstekend iets gezegd: ‘Ik streef er nu alleen nog maar naar, mijzelf in mijn werk terug te vinden, want het komt mij voor dat ik mijzelf meer en meer opzij heb geschoven; verstopt, misschien, is beter, want het kan toch niet zijn dat er niets van mij in steken zou.’ Het woord is geheel op P.v.O. van toepassing. Hij ook begon juist zichzelf terug te vinden. Jespers heeft mij ook gezegd dat hij vroeger zeer dogmaties was (het kan haast niet anders); maar reeds toen ik hem leerde kennen was hij het niet bizonder (‘ik heb liever goed rechts dan onbenullig links’, zei hij toen reeds) en hij werd het voortdurend minder. Hij behield alleen in hoge mate het wantrouwen tegen de medeliterator, de man, mogelik van het an- | |
[pagina 95]
| |
dere kamp. Hij beschouwde Burssens en mij als behorende tot zijn kamp; hij sprak mij eens van ‘de Van Ostaijen-kleuren hoog te houden’. Mij dunkt, ik kan niet beter doen dan de brief overschrijven die ik eens naar zijn sanatorium heb moeten verzenden, toen hij mij bijna ter verantwoording riep over het verkiezen van Minne boven hem, als dichter. Hij wilde aan het beantwoorden van de vragenlijst die ik voor Avontuur had opgesteld niet meedoen, omdat, zei hij, met dàt antwoord van mij, het hele belang van die vragenlijst voor hem voorbij was. Hij had zich in mij vergist en dat was hem voorlopig voldoende. Hij beschouwde mij als een soort overloper naar het andere kamp; terwijl er voor mij van geen strijd of kampen sprake was. Het lange antwoord dat ik mij gedrongen voelde hem te schrijven, kostte mij zekere inspanning: ik vond hem een beetje belachelik, een beetje onuitstaanbaar, maar tenslotte toch sympatiek. Had hij die kant van zijn karakter niet gehad, die hij hier bloot gaf, hij zou nooit de Paul van Ostaijen zijn geweest die wij zo waardeerden en die zoveel waardering verdiende, hij zou lauwer - en kleiner - zijn geweest. Gaston Burssens zendt mij juist mijn brief, met P.v.O.'s papieren van Miavoye naar Antwerpen gekomen; ik neem het slot ervan over: ‘...Je supporter ben ik - het hangt ervan af tegenover wie. Tegenover de idioten die beweren dat je raadseltjes opgeeft, poëtiese ruïnes maakt, enz. - je kent het lijstje - ja, door dik en dun. Ik leg ze eenvoudigweg uit dat je je nooit met hun | |
[pagina 96]
| |
verlangens hebt opgehouden, en dat wat je geeft iets anders is dan dat waar ze over spreken. Goed; hier staan we dus op een terrein van principen. Nu wat betreft mijn persoonlike bewondering tegenover je poëzie, die is niet onverdeeld. D.w.z. ik bewonder de veelzijdigheid en het sportmanschap waarmee je telkens weer een nieuw probleem aanvalt en oplost; maar buiten deze problemenkwestie om zijn er betrekkelik weinig verzen van je die mij direkt treffen. D.w.z. ik geef mij, als ik een vers van je goed vind, meestal te veel rekenschap van het waarom - ik bedoel: om welke voorbijgaande, ‘kultuurhistoriese’ redenen. Zoals Marsman schreef: het zijn geen charlestons, zou ik, als het erom gaat je poëzie volledig te bewonderen, kunnen zeggen: het zijn geen mélopées. Maar waar Marsman zich misschien nog plaatst op een standpunt van modern kritikus, is mijn standpunt dat van de argeloze lezer. Eigenlik heb je dus niets aan mijn mening. Sommige van je gedichten treffen mij, door hun knapheid, of vaardigheid, of wat je het noemen wilt, heen, b.v. de Boere-Charleston; Nachtelike Optocht vind ik bizonder sterk en Alpejagerslied bizonder geestig; ik bedoel nu dus: geheel buiten overwegingen van modern of niet-modern kunnen om. Maar daartegenover staan vele andere gedichten die ik volkomen tegen ieder ander zou weten te verdedigen, maar die - dit moet ik voor mijzelf toch erkennen? - mij in laatste instantie niets doèn. En wat ik bij Minne zo appreciëer is juist dat de formule, of het principe van zijn poëzie, mij ternauwernood aangaat, maar dat hij me treft, 3 op de 5 keer. - Had ik dus ook aan ‘strijd’ ge- | |
[pagina 97]
| |
dacht, of was de vragenlijst niet door mijzelf opgesteld om in ons tijdschrift te verschijnen, maar in een officiëler dito, en hadden mijn antwoorden een ‘kultuurhistories’ karakter moeten hebben, ik zou mij verplicht gezien hebben op de bewuste vraag te antwoorden: P.v.O. ‘Je hebt dikwels gezegd dat ik geen poëet ben, en ik heb het altijd gaarne aangenomen. Ik ben niet ongevoelig voor het ritme en de vorm van de poëzie en geloof dat daarbuiten geen gedicht kan bestaan, maar, dit eenmaal toegegeven, en als we beginnen te spreken over de nu-eenmaal-bestaande gedichten, dan krijg je van mij gaarne heel Toulet cadeau voor het enkele Le Voyage van Baudelaire, heel Cocteau voor Le Bateau Ivre van Rimbaud, en de hele surrealistiese school voor The Ballad of Reading Gaol van Wilde. Hiermee is dus voor jou eenmaal te meer bewezen dat het ware gevoel voor wat zuivere poëzie mag heten bij mij niet aanwezig is? Ook als ik Apollinaire zo verrukkelik vind, zal het dus wel zijn om andere dan zuiver poëtiese redenen, en hetzelfde geldt natuurlik weer voor de Mélopée, Nachtelike Optocht, enz. ‘... Als je nu maar niet opnieuw gekwetst bent, en als je nu maar van mijn zeer oprechte en grote waardering overtuigd kon zijn. - Als deze gederaljeerde enquête alleen aanleiding zou zijn geweest tot ons beider zo grote openhartigheid - welaan! dan hebben wij er altijd dát bij gewonnen...’
***
Arme P.v.O.! Iedereen zowat heeft hem nu ontdekt. De manifestaties van de domheid zijn geva- | |
[pagina 98]
| |
rieerd: naast de provinciale redakteur met het nimmer-falend gezond verstand, die op geen enkele uitspraak terugkomt, staat de belezen konservator die zijn hoed afneemt voor alles wat tot het verleden behoort. Deze domheid is wat minder eerlik en wat meer vilein. De dood brengt P.v.O. binnen het bereik van de heer Cornette en deze heer Cornette (die zo'n verouderend konservator moet zijn) heeft opeens in De Gids verkondigd dat P.v.O. tenminste P.v.O. was en geen ‘literator’ maar een beminnelik mens. Hij heeft hem blijkbaar niet gekend; en waarlik, als P.v.O. beminnelik wist te zijn, het was toch nimmer tegen zo'n heer Cornette? Want zo'n heer Comette brengt zijn lof aan een P.v.O. om in één adem te kunnen zeggen dat P.v.O.'s medewerkers tot hem staan als gewone paljassen tot de Fratellini; alsof het niet voldoende was dat P.v.O. sterven moest om door dit soort Cornetten te worden ontdekt: hij die zo bitter weinig gedaan heeft om zelfs met de Fratellini te worden vergeleken, en zeker niets om door dit soort lof te worden bevuild. Hij hield niet van konservatoren die van hun ontdekkinkjes-achteraf wapens trachten te maken en bijwijze van hulde op de tombe van een z.g. vriend wateren in de hoop dat de andere vrienden ongenoegen zullen nemen aan hun plasje; hij hield ze - evenals ik het doe - voor Ubu's quand même, voor zeer komplete sacs-à-merdre.Ga naar voetnoot*) |
|